Professor Roberto Pertici: ‘Het einde van het Rooms-Katholicisme’

Standaard

De hervorming van Franciscus is al geschreven. Door Maarten Luther.

Er is veel geschreven om de loftrompet te steken op de eerste vijf jaar van het pontificaat van Franciscus en zijn werkelijke of denkbeeldige “revolutie”.  Maar zelden, zo al ooit, met de scherpzinnigheid en de uitgebreide benadering van de analyse die we hieronder publiceren.

De auteur, Robert Pertici, 66 jaar, is professor in de eigentijdse geschiedenis aan de universiteit van Bergamo en hij heeft zijn studies gericht op de Italiaanse cultuur in de 19de en 20ste eeuw met een bijzondere aandacht voor de betrekkingen tussen Kerk en staat. Zijn verhandeling is voor het eerst gepubliceerd op Settimo Cielo, de website van Sandro Magister.

Het einde van het ‘Rooms-Katholicisme’ – Roberto Pertici

  1. Op dit punt van het pontificaat van Franciscus denk ik dat het redelijkerwijs vol te houden is dat dit pontificaat het beginnend einde markeert van die imposante historische werkelijkheid die we kunnen definiëren als het “Rooms-katholicisme”. Dit betekent wel te verstaan niet dat de katholieke Kerk aan haar eind gekomen is maar dat de manier waarop zij zich historisch heeft vorm gegeven en gepresenteerd in de laatste tijd aan het wegebben is. Het lijkt mij inderdaad duidelijk dat dit het plan is dat opzettelijk wordt nagestreefd door de “brain trust” die zich heeft gegroepeerd rond Franciscus: een plan dat zowel verstaan wordt als een uiterste antwoord op de crisis in de relaties tussen de Kerk en de moderne wereld als ook als een voorwaarde voor een hernieuwde oecumenische koers samen met de andere christelijke confessies, speciaal de protestanten.
  1. Met “Rooms-katholicisme” bedoel ik het grote historische, theologische en juridische bouwwerk dat zijn oorsprong heeft in de hellenisering (om het filosofisch aspect aan te geven) en romanisering (om het politiek-juridisch aspect aan te geven) van de vroege christenheid en dat zijn basis vindt in het primaat van de opvolgers van Petrus zoals dat zich verschijnt in de crisis van de laat-antieke wereld en de theoretische systematisering ervan in het Gregoriaanse tijdvak (“Dictatus papae”). In de daarop volgende eeuwen richtte de Kerk haar eigen interne juridische systeem in, het canoniek recht, dat het Romeinse recht als voorbeeld beschouwde. En dit juridische element droeg langzamerhand bij aan de vormgeving van een complexe hiërarchische organisatie met heel precieze interne normen die het leven regelen van de “bureaucratie van de celibatairen”(een uitdrukking van Carl Schmitt) die de organisatie leiden en van de leken die er deel van uitmaken. Het andere beslissende moment van de vorming van het “Rooms-katholicisme” is tenslotte de ecclesiologie die uitgewerkt is door het Concilie van Trente en die opnieuw de centrale betekenis bevestigt van de kerkelijke bemiddeling bij het heil in tegenstelling tot de Lutherse stelling van het “algemeen priesterschap”, en daarom het hiërarchisch, verenigd en gecentraliseerd karakter van de Kerk bevestigt; haar recht van toezicht en als het nodig is, het recht om standpunten te veroordelen die tegengesteld zijn aan de orthodoxe formuleringen van de waarheden van het geloof; haar rol in de bediening van de sacramenten.

Deze ecclesiologie wordt bezegeld in het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid afgekondigd door Eerste Vaticaans Concilie en dat na 80 jaar op de proef werd gesteld in de dogmatische bevestiging van de Tenhemelopneming van Maria (1950) die samen met de voorafgaande dogmaverklaring van haar Onbevlekte Ontvangenis de centrale betekenis van de Mariadevotie bevestigt. Het zou echter een beetje kort door de bocht zijn als wij ons zouden beperken tot wat tot nu toe gezegd is. Omdat er ook een wijd verbreide “katholieke wijze van denken” bestaat of liever bestond en die het volgende inhield:

– een culturele houding, gebaseerd op realisme wat betreft de menselijke natuur, die soms ontgoocheld is en bereid “alles te begrijpen” als een voorwaarde “om alles te vergeven”;

– een niet ascetische spiritualiteit die begripvol staat tegenover bepaalde aspecten van het leven en die niet geneigd is te verachten;

– betrokkenheid op de alledaagse liefdadigheid jegens de eenvoudigen en de behoeftigen zonder de behoefte hen te idealiseren of van hen een soort nieuwe idolen te maken;

– een bereidheid om zich te presenteren in zijn eigen pracht en daarom niet doof voor de bewijzen van schoonheid en van kunst als een getuigenis van de opperste Schoonheid waarop de christen zich moet richten;

– een eenvoudig onderzoek van de meest innige bewegingen van het hart, van de innerlijke strijd tussen goede en kwaad, van de dialectiek tussen “bekoringen” en het antwoord van het geweten.

Men zou daarom kunnen zeggen dat er in wat ik “Rooms-katholicisme” noem drie aspecten zijn verweven die duidelijk nog boven op de godsdienst komen: het esthetische, het juridische en, het politieke. Dit is een zaak van een rationele kijk op de wereld die een zichtbare en degelijke institutie schept en op rampzalige wijze in conflict komt met het idee van de vertegenwoordiging die in de moderniteit opkomt en gebaseerd is op individualisme en op een opvatting van gezag dat van onder op komt en dat het beginsel van gezag in vraag stelt.

  1. Dit conflict wordt op verschillende manieren benaderd, door hen die het analyseren, vaak tegengesteld aan elkaar. Carl Schmitt keek met bewondering naar de “weerstand” van het “Room-katholicisme” en zag het als de laatste kracht die in staat was de versplinterende krachten van de moderniteit te beteugelen. Anderen hebben stevige kritiek op hem: in deze strijd ziet men een katholieke Kerk die op rampzalige wijze haar juridisch-hiërarchische, autoritaire, en uiterlijke trekken benadrukt.

Buiten deze tegengestelde beoordelingen is het zeker dat in de afgelopen eeuwen het “Rooms-katholicisme in het defensief gedrongen is. Waardoor haar sociale aanwezigheid langzamerhand steeds meer wordt aangevochten, is vooral het ontstaan van de industriële samenleving en het daaruit voortvloeiende proces van modernisering, die een reeks van antropologische veranderingen in gang heeft gezet die nog steeds bezig zijn. Bijna alsof het “Rooms-katholicisme” “organisch verbonden” was met een maatschappij die agrarisch is, hiërarchisch, statisch, gebaseerd op armoede en angst en daarom van weinig belang lijkt in een maatschappij die “welvarend” is, dynamisch, gekenmerkt door sociale mobiliteit. Een eerste antwoord op deze crisissituatie werd gegeven door het oecumenisch Concilie Vaticanum II (1962-1965), dat volgens de bedoelingen van paus Johannes XXIII die het bijeengeroepen had, bedoeld was om een “pastoraal bij de tijd brengen” te realiseren en met nieuw optimisme te kijken naar de moderne wereld wat uiteindelijk betekende dat men de verdediging liet varen: niet langer doorgaan met een eeuwen oud duel, maar een dialoog beginnen en een ontmoeting bewerken.

De wereld was in die jaren meegesleept in buitengewone veranderingen en in een economische ontwikkeling als nooit tevoren: waarschijnlijk de meest sensationele, snelle en diepgaande revolutie van de mensheid die we in de geschiedenis kunnen constateren (Eric J. Hobsbawm). Het gebeuren van het concilie droeg aan deze verandering bij maar werd er op zijn beurt door overspoeld: het tempo van de herzieningen – bevorderd door de algemene overtuiging die door Bob Dylan werd bezongen dat “the times they are a-changin”- liepen bij de hiërarchie uit de hand of minstens voor een deel ervan die een hervorming wilde bewerkstellingen, geen revolutie.

Zo was men tussen 1967 en 1968 getuige van het “keerpunt” van Paulus VI dat zijn uitdrukking vond in de bezorgde analyse van de roeringen van 1968 en de toenmalige seksuele revolutie in de encycliek “Humane Vitae” van juli 1968. Zo groot was het pessimisme van de paus in de zeventiger jaren dat hij zich in een gesprek met de filosoof Jean Guitton afvroeg in navolging van een verontrustende passage in het Lucasevangelie: “Wanneer de Mensenzoon terugkeert, zal Hij dan nog geloof op aarde vinden?” En hij voegde eraan toe: “Wat mij treft als ik naar de katholieke wereld kijk, dan lijkt alsof er in het katholicisme soms een type van denken overheerst dat niet katholiek is en dat het kan gebeuren dat dit niet-katholieke denken in toekomst de overhand krijgt.”

  1. Het is bekend hoe de opvolgers van Paulus VI op deze situatie hebben gereageerd: door het combineren van verandering en continuïteit; het doorvoeren – bij bepaalde kwesties – van de nodige correcties (vermeldenswaard in dit verband was de veroordeling van de “bevrijdingstheologie”); door het zoeken van de dialoog met de moderniteit die tegelijkertijd een uitdaging is: rond punten als het leven, de redelijkheid van de mens, godsdienstvrijheid.

Benedictus XVI bevestigde opnieuw een sterk punt in wat de echte programmatische tekst van zijn pontificaat was (de toespraak tot de pauselijke curie van 22 december 2005): dat de grote besluiten van Vaticanum II gelezen en geïnterpreteerd moesten worden in het licht van de voorafgaande traditie van de Kerk en daarom ook vanuit een ecclesiologie die voortkwam uit het Concilie van Trente en van Vaticanum II. Zelfs om de simpele reden dat men geen formele herroeping kan effectueren van het geloof dat door generaties en generaties is geloofd en beleefd zonder een onherstelbare “vulnus” toe te brengen aan het zelfverstaan en het wijd verbreide beeld van een instituut als de katholieke Kerk.

Het is ook bekend hoe dit standpunt algemeen afwijzing veroorzaakte niet alleen “extra ecclesiam” waar het zich uitte in een agressie tegen Benedictus XVI in de media en in de intellectuele kringen die absoluut zijn weerga niet kende, maar ook – op de wijze van Nicodemus en het gemurmureer dat eigen is aan de klerikale wereld – in het lichaam van de Kerk dat uiteindelijk deze paus alleen liet op de meest kritieke momenten van zijn pontificaat. Dit leidde naar ik meen tot zijn aftreden in februari 2013 dat – los van de geruststellende interpretaties – een historisch gebeuren vormt waarvan de motieven en implicaties op lange termijn nog moeten worden onderzocht.

5. Dit was de situatie die paus Franciscus heeft geërfd. Ik beperk mij ertoe te wijzen op de biografische en culturele aspecten die Jorge Mario Bergoglio ten dele “ab initio” maken tot buitenstaander van wat ik het “Rooms-katholicisme” heb genoemd:

– het perifere karakter van zijn vorming, diep geworteld in de Latijns-Amerikaanse wereld die het voor hem moeilijk maken de universaliteit van de Kerk te belichamen of hem er minstens toe aanzet het op een nieuwe manier te beleven waarbij hij de Europese en Amerikaanse beschaving terzijde schuift;

– zijn lidmaatschap van een orde zoals de Sociëteit van Jezus, die gedurende de laatste halve eeuw een van de meeste sensationele en meest ongehoorde, politiek-culturele herpositioneringen heeft doorgevoerd, waarin ze van een “reactionaire” positie naar een positie zijn gegaan die nogal “revolutionair” is en die daarbij het bewijs levert van een pragmatisme dat in veel van zijn aspecten de moeite waar is om over na te denken;

– zijn vervreemding van de esthetische dimensie die eigen is aan het “Rooms-katholicisme, zijn opzichtige afwijzing van elke vorm van waardigheid die bij het ambt hoort (de pauselijke appartementen, de roze mozetta en de gebruikelijke pauselijke attributen, het zomerverblijf in Castel Gandolfo) en wat hij noemt “gewoontes van de Renaissance vorst” (te beginnen met het te laat komen en dan afwezig zijn bij een concert van klassieke muziek te zijner eer bij het begin van zijn pontificaat).

Ik zou graag willen benadrukken wat volgens mij het verbindende element is tussen de vele veranderingen die paus Franciscus invoert in de katholieke traditie. Ik doe dat door mij te baseren op een klein boekje van een eminente geestelijke die algemeen wordt beschouwd als de theoloog die het belangrijkste is voor dit pontificaat en die op welsprekende wijze al bij zijn eerste Angelus op 17 maart 2013 werd geciteerd toen hij zei: “In de laatste paar dagen heb ik een boek gelezen van een kardinaal – kardinaal Kasper, een knap theoloog, een goed theoloog – over de barmhartigheid. En dat boek heeft mij heel goede gedaan, maar denk niet dat ik reclame maak voor het boek van mijn kardinaal! Helemaal niet! Maar toch heeft het mij zo goed gedaan, heel erg goed.”

Het boek van Walter Kasper waar ik naar verwijs is getiteld: “Maarten Luther. Een oecumenische perspectief”, en het is de bewerkte en uitgebreide versie van een conferentie die de kardinaal gegeven heeft op 18 januari 2016 in Berlijn. Het hoofdstuk waar ik de aandacht op wil vestigen is hoofdstuk zes: “Het oecumenisch belang van Maarten Luther”. Het hele hoofdstuk is gebaseerd op een tweevoudige argumentatie. Volgens die argumentatie werd Luther ertoe gebracht de breuk met Rome te vergroten allereerst vanwege de weigering van de pausen en de bisschoppen voortgang te maken met de hervorming. Het was alleen geconfronteerd met de doofheid van Rome – schrijft Kasper – dat de Duitse hervormer “op basis van zijn verstaan van het algemeen priesterschap zich tevreden moest stellen met een noodoplossing. Hij ging echter verder in vertrouwen op het feit dat de waarheid van het evangelie zich vanzelf zou doorzetten en daarom liet hij fundamenteel de deur open voor mogelijke toekomstige overeenkomst.”

Maar ook aan de katholieke kant bleven aan het begin van de 16de eeuwen veel deuren open, kortom er was een nog niet vast staande situatie. Kasper schrijft: “Er was geen harmonieus gestructureerde katholieke ecclesiologie. De systematische uitwerking van de ecclesiologie zou pas plaats vinden tijdens de contrareformatie als een antithese tegen de polemieken van de reformatie tegen het pausdom. Het pausdom werd, tot op zeker hoogte tot dan onbekend, het kenmerk van het katholicisme. De respectieve confessionele stellingen en tegenstellingen beïnvloedden elkaar en stonden elkaar in de weg.” Men moet daarom nu doorgaan – volgens de globale betekenis van Kaspers argumentatie – met een “deconfessionalisering” van zowel de gereformeerde confessies als van de katholieke Kerk, ondanks het feit dat de katholieke Kerk zichzelf nooit heeft gezien als een “confessie”, maar als de universele Kerk. Men moeten teruggaan naar iets wat lijkt op de situatie voorafgaand aan het ontstaan van de godsdienstige conflicten in de 16de eeuw. In het Lutherse kamp is deze “deconfessionalisering” al grotendeels voltooid (met de agressieve secularisatie van die maatschappijen waardoor de problemen die ten grondslag lagen aan de godsdiensttwisten onbelangrijk zijn geworden voor de overgrote meerderheid van de “hervormde” christenen). In het katholieke kamp daarentegen is er nog veel te doen, juist omdat daar de aspecten en structuren van wat ik het Rooms-katholicisme heb genoemd, hebben overleefd. Daarom wordt de uitnodiging tot deconfessionalisering bovenal tot de katholieke wereld gericht. Kasper noemt dit een “herontdekking van de originele katholiciteit, niet beperkt tot een confessioneel gezichtspunt”.

Om dit te bereiken moet de overwinning op Tridentijnse ecclesiologie en die van Vaticanum I tot een goed einde gebracht worden. Volgens Kasper opende Vaticanum II de weg daartoe maar de aanvaarding daarvan was omstreden en verliep niet in een rechte lijn. En dat brengt ons bij de rol van de huidige paus: “Paus Franciscus heeft een nieuwe fase in dit proces van acceptatie ingeluid. Hij benadrukt de ecclesiologie van het volk van God, het volk van God onderweg, de geloofszin van het volk van God, de synodale structuur van de Kerk, en voor het begrip van de eenheid brengt hij een belangwekkende nieuwe benadering in het spel. Hij beschrijft de oecumenische eenheid niet langer met het beeld van de concentrische cirkels rond het centrum, maar met het beeld van het polyhedron, een realiteit met vele facetten, niet een puzzel die van buiten aaneengelegd moet worden, maar een geheel. En omdat het gaat om een kostbare steen, is het een geheel dat het licht dat erop schijnt op veelvoudige wijze reflecteert. Aansluitend bij Oscar Cullmann gebruikt paus Franciscus het concept van de verzoende diversiteit.

  1. Als wij in dit licht kort de gedragingen van Franciscus die het meeste opzien hebben gebaard, bekijken, zullen we hun logische eenheid beter begrijpen:

– zijn nadruk, vanaf de dag van zijn keuze, op zijn ambt als bisschop van Rome meer dan op dat van paus van de universele Kerk;

– de ontmanteling van de canonieke figuur van de paus van Rome (het beroemde “wie ben ik om te oordelen?”); aan de basis daarvan liggen niet alleen factoren van karakter zoals boven aangegeven maar een diepere reden van theologische aard;

– de praktische afwaardering van sommige van de meest karakteristieke sacramenten van de “katholieke wijze van denken” (oorbiecht, onverbreekbaar huwelijk, de eucharistie) die gerealiseerd zijn om reden van “barmhartigheid” en “verwelkoming”;

– de verheerlijking van de “parrhesia” in de Kerk, van zogenaamde creatieve verwarring waaraan men een visie op de Kerk moet verbinden die bijna een soort federatie van plaatselijke kerken is, toegerust met een uitgebreide disciplinaire, liturgische en zelfs leerstellige bevoegdheden.

Er zijn mensen die zich geshockeerd voelen door het feit dat in Polen een interpretatie van “Amoris Laetitia” in werking gaat treden die verschilt van die in Duitsland of in Argentinië betreffende de communie voor hertrouwd gescheidenen. Maar Franciscus zou kunnen antwoorden dat dit een zaak is van de verschillende kanten van dat polyhedron dat de katholieke Kerk is en men kan er, vroeger of later, – waarom niet – de hervormde kerken van na Luther bijvoegen, juist in de geest van de “verzoende verscheidenheid”. Op deze weg is het gemakkelijk te voorspellen dat de volgende stappen zullen zijn een heroverweging van de catechese en de liturgie in een oecumenische zin. Hier zal ook de katholieke weg langer en moeilijker zijn dan die van “protestantse” kant, rekening houdend met de verschillende uitgangspunten, zoals de afzwakking van het gewijde ambt in zijn meest “katholieke” aspect, dat wil zeggen het kerkelijk celibaat met het resultaat dat de katholieke hiërarchie niet langer meer “de bureaucratie van de celibatairen” van Schmitt zal zijn. Men begrijpt dan ook beter de oprechte verering van de figuur en het werk van Luther die plaats vond aan de top van de katholieke Kerk bij gelegenheid van de 500ste verjaardag van 1517, met als toppunt de omstreden postzegel die de Vaticaanse post aan hem wijdde met hem en Melanchton aan de voeten van Jezus op het kruis.

Persoonlijk twijfel ik er niet aan dat Luther een van de giganten van de “algemene geschiedenis” is, zoals men gewoonlijk zegt, maar “est modus in rebus”: boven al moeten instituties een bepaalde bescheidenheid hebben omwentelingen in deze mate door te voeren op straffe van belachelijk te worden: op dezelfde manier als waarmee wij in de twintigste eeuw te maken kregen toen wij zagen dat de communisten eensgezind en op bevel de “ketters” rehabiliteerden die zij met geweld de dag te voren nog veroordeeld en bevochten hadden: de “tegenorder, kameraden!” van de cartoons van Giovannino Guareschi.

  1. Dus als gisteren het “Rooms-katholicisme” door de moderniteit werd opgevat als een “Fremdkörper”, met een vreemdheid die haar niet vergeven werd, is het natuurlijk dat zijn neergang nu met vreugde wordt begroet door de “moderne wereld” in haar politieke, mediatieke en culturele instituties en dat daarom de huidige paus gezien wordt als degene die de breuk heelt tussen de kerkelijke hiërarchie en de wereld van de informatie, van de internationale organisaties en de “denktanks’; een breuk die ontstond in 1968 met “Humanae Vitae” en die tijdens de daaropvolgende pontificaten steeds dieper werd. En het is ook natuurlijk dat kerkelijke groeperingen en kringen die al in de zeventiger jaren hoopten op de overwinning op de Tridentijnse Kerk en die Vaticanum II in dit perspectief uitlegden, nu in de openbaarheid zijn getreden, nadat ze de laatste 40 jaar in het verborgene hebben geleefd. Zij, met hun erfgenamen, leken zowel als clerici, bevinden zich onder degenen die de “brain-trust” vormen waarover wij in het begin gesproken hebben.

Er blijven echter een paar vragen open die ons brengen tot beschouwingen die niet zo gemakkelijk zijn. Zal de operatie die door Franciscus en zijn “entourage” wordt voortgezet, een blijvend succes kennen of zal het eindigen in weerstand binnen de hiërarchie en binnen wat gebleven is van het katholieke volk; een weerstand die groter is dan de ontegenzeggelijk marginale vormen die we tot nu toe hebben gezien?

En meer in het algemeen: welke consequenties kan dit hebben op de algehele culturele, politieke, religieuze samenhang van de Westerse wereld, die ondanks een toegenomen niveau van secularisatie lang een van zijn dragende structuren vond juist in het “Rooms-katholicisme”?

Maar het verdient de voorkeur dat historici geen voorspellingen doen en zich tevreden stellen iets te begrijpen, als ze ertoe in staat zijn, van de processen die gaande zijn.

Vertaling: C. Mennen pr, 13 april 2018.

>>  www.mennenpr.nl