Armand Ory: Functionele Exegese

Standaard

A. Ory – Wat is Functionele Exegese (Pdf 163 blz)

424051DE OORSPRONG

door pastoor Armand Ory

De functionele exegese is een verklaringsmethode van het evangelie met uitgesproken wortels in de kulturele kontekst van het laatste kwartaal van de twintigste eeuw. Zij zoekt een antwoord op de vraag naar de verklaring van het evangelie, eigen aan deze tijd namelijk de waarde van de verhaalvormen. Voorheen werden andere vragen gesteld. Evenmin als een reis naar de maan was de ‘Functionele Exegese’ denkbaar in de tijd van Keizer Karel. De tijd was toen niet rijp. Thans is de nodige ontwikkeling voorhanden zowel voor de ene als voor de andere. Een oplossing komt alleen tot stand in de bakermat van een nood.

Vermits het een zekere evangelieverklaring betreft, moet men eerst de horizon aftasten, om te zien welke mogelijkheden aangereikt worden. Op de vraag: Wat is een evangelieverhaal, krijgt men vaak als antwoord: 

EEN WONDERMOOI VERHAAL

Bij gelegenheid van het Driekoningenfeest krijgt men als inleiding op de eucharistieviering het volgende te horen: «Bij het begin van elk nieuw jaar krijgen we het vertrouwde ‘Driekoningenfeest’ met het wondermooie verhaal over de Wijzen uit het Oosten. Misschien kan dit verhaal ons helpen om onze weg te zoeken naar meer geluk en zaligheid» (1).

Wat gezegd wordt over het Driekoningenverhaal geldt misschien voor elk evangelieverhaal. Het waardeoordeel houdt stil bij twee punten: wondermooi ‑ verhaal. De toepassing op onze tijd wordt duidelijk te kennen gegeven. Het bevat een les voor de huidige generatie. Achter deze vriendelijke omschrijving rijzen toch een paar vragen: wat betekent ‘wondermooi verhaal’? Verwijst dit naar een levende werkelijkheid of naar een verborgen les, die de pericoop bevat? Werkelijkheidsbericht of leerverhaal, een dilemma dat zich opdringt bij de studie van menig evangelieverhaal!

In een sprookje, een legende, een mythe of een parabel blijft de verhouding tot de werkelijkheid bijkomstig. Wie stelt de vraag: In welk land woonde Sneeuwwitje? Heeft Roodkapje echt geleefd? In verzonnen verhaalvormen is de vraag naar de historiciteit bijkomstig. Hier komt de scheppende geest van de schrijver meer aan zijn trekken. Hij mag vrij zijn ‘les’ verkondigen.

Gaat het echter om feiten uit de geschiedenis, dan staat de vraag naar de werkelijkheid centraal. Daar zoekt men de band tussen verhaal en werkelijkheid. Een historicus schenkt geen aandacht aan sprookjes of legenden. Zijn aandacht is veeleer afgestemd op gegevens uit de werkelijkheid. Wat hij schrijft moet teruggaan tot feiten, zoniet is het onbruikbaar voor zijn wetenschap. De geschiedschrijver speurt na in hoeverre zijn verhaal overeenstemt met de werkelijkheid. Hij schift de gegevens; hij behoudt wat waar is en werkelijk; hij schuift terzijde wat vals is of verzonnen.

Het evangelie omvat een reeks verhalen omtrent Jezus en zijn vrienden, over hun woorden en daden. Sommige verhalen zijn gemakkelijk te geloven omdat de lezer er zijn eigen leefmilieu in herkent: Jezus wandelt, zit aan tafel, eet met zijn vrienden, bidt op een berg en sterft aan een kruis.

Aan andere verhalen kan men moeilijker geloof hechten, omdat men er de vertrouwde leefwereld niet in terugvindt: Jezus werd geboren uit een maagd, een stem uit de hemel vertelt over Hem, zijn Lichaam straalt als de zon, de derde dag verrijst Hij uit de dood. Verhalen over natuurlijke daden en andere die de indruk wekken aan de natuurwet te ontsnappen komen dooreen voor. Men stemt gemakkelijker in met natuurlijke dan met bovenna­tuurlijke verhalen. Vooral intellectuelen tonen zich voorzichtig ten opzichte van bovennatuurlijke verhalen.

Geleerden geven de indruk de waarheid terug te voeren binnen de verstaanshorizon en de werkelijkheid binnen de natuurwet. Kan men hen dit ten kwade duiden? Maar hoe kunnen mysterie en mirakel dan nog zinvol zijn in hun ogen, omdat het ene buiten de verstaanshorizon en het andere buiten de natuurwet valt?

Daar het evangelie een groot aantal verhalen over mysteries en mirakels bevat is het in bepaalde kringen verdacht. Velen aanvaarden zijn historische betrouwbaarheid niet meer. Weinig moderne schriftverklaarders kennen het nog een aanzienlijke historische waarde toe.

Dat evangeliepericopen bestaan, staat vast. Hoe deze verklaard moeten worden verschilt van exegeet tot exegeet. Volgens de enen verwijzen zij naar werkelijkheden (2), volgens anderen betreft het veeleer leerverhalen (3).

Om bij ons voorbeeld te blijven, volgens de enen heeft het Driekoningenverhaal niets vandoen met wijzen uit het oosten, maar gaat het om romanhelden. Men beschouwt het als een verhaalsoort met een les, om de lezer bij te brengen dat hij zijn land moet verlaten om zijn geluk te beproeven bij Jezus. Volgens anderen (4) vertelt dit verhaal over werkelijke sterrenkundigen, met werkelijke kamelen en werkelijke geschenken, die informatie inwinnen bij Herodes en Maria en Jozef vinden te Bethlehem met hun Kind.

Wat een verschil in verklaring van éénzelfde verhaal, van bijna ieder evangelieverhaal…

DE KLASSIEKE UITLEG

Sinds altijd is de uitleg ‘tautegorisch’ (5) geweest (tauto agoreuem = hetzelfde bedoelen en uitdrukken). Er staat wat er staat.

Leest men dat Jezus op het water wandelt dan betekent dit dat Jezus op het water wandelt. Leest men dat Jezus’ lichaam straalde als de zon dan betekent dit dat Jezus’ lichaam straalde als de zon. Wie het evangelie letterlijk leest, aanvaardt meteen de bovennatuurlijke orde: engel, duivel, hemel, hel, voorspelling, verheerlijking, verrijzenis, verschijning…

Tot voor een paar decennia geloofde iedere katholiek even gemakkelijk aan een engel die een boodschap uit de hemel brengt aan een maagd, als aan Jezus die een nacht doorbrengt in gebed. Gedurende de twintig eeuwen van haar bestaan heeft de Kerk ononderbroken geloofd aan deze vorm van evangelieverklaring.

Zowel protestanten als katholieken hebben gedurende al die eeuwen geloofd dat het evangelie een betrouwbaar relaas bood van Jezus’ woorden en daden.

Ook Martin Luther heeft op die manier het evangelie gelezen en heel wat protestanten zijn hem trouw gebleven op dit punt, tot vandaag toe.

De historische betrouwbaarheid ligt aan de grondslag van deze verklaring. Wat geschreven staat, is gebeurd volgens de aangegeven omstandigheden: vijf broden en twee vissen.

Het evangelie omvat niet alleen de goddelijke openbaring, maar is tevens de hoofdreden van geloofwaardigheid. Luther geloofde niet alleen aan alles wat in het evangelie stond, maar hij geloofde erin ‘omdat’ het er stond. In de katholieke Kerk bestond eenzelfde geloof in het evangelie. Deze ingesteldheid duurt zo al bijna twintig eeuwen voort, ook al is ze thans veeleer de uitzondering geworden.

ENKELE RECENTE METHODEN

Naast de traditionele schriftverklaring, die voortaan de ‘klassieke’ genoemd wordt zijn enkele nieuwe vormen van evangeliever­klaring tot stand gekomen (6): de historisch‑kritische (Formgeschichte), de psychoanalytische, de structuralistische en de marxistische of materialistische methode. Zij benaderen het evangelie vanuit een eigen standpunt: de geschiedenis, de dieptepsychologie, de letterkunde en de sociologie. In deze groep van nieuwe schriftverklaringen is de historisch-kritische methode veruit de oudste (200 j. bij de protestanten en 20 j. bij de katholieken). In tegenstelling tot de drie andere methoden (de psychoanalytische, de structuralistische en de materialistische) die slechts een tiental jaren oud zijn, heet men de historisch‑kritische methode soms de ‘klassieke’ wetenschappelijke methode. Indien de traditionele exegese het evangelie meestal letterlijk leest, zonder daarom te vervallen in een fundamentalisme of een clericaal obscurantisme, streven de vier jongere methoden een aanpassing na van het evangelie aan de moderne denktrant.

Bij sommigen onder hen bestaat een uitgesproken wantrouwen tegenover de bovennatuurlijke orde, die zij wel eens ‘mythe’ noemen. Steunt de klassieke schriftverklaring op de openbaring, dan grijpen de vier jongere methoden veeleer terug naar het menselijk verstand, dat evenwel niet noodzakelijk die openbaring weigert.

In zoverre men de bovennatuurlijke orde verwerpt, vanuit een niet gecontroleerd vooroordeel (dus onwetenschappelijk), spreken sommigen van ‘rationalistische en zelfs hyperkritische’ schriftverklaring. Volgens deze exegese berust het gezag niet bij het evangelie maar bij de mens, die de maat wordt van alle dingen.

Deze nieuwe schriftverklaarder benadert het evangelie veeleer als geleerde dan als gelovige. Hij vraagt het in eerste instantie geloofwaardig te zijn, wetenschappelijk te verantwoorden. De evangeliepericopen moeten volgens hem in overeenstemming zijn met het verstand en de natuurwet. Met natuurlijke verhalen ver­loopt alles vlot; met bovennatuurlijke verhalen stapelen de moeilijkheden zich op.

Verhalen, waarin Jezus broden vermenigvuldigt en over water wandelt, legt de rationalistische verklaarder allegorisch uit (allo agoreuein = verschil tussen bedoeling en uitdrukking). Er staat niet wat er staat. Leest men dat Jezus op water wandelt dan betekent dit niet dat Jezus op water wandelt, maar dat Hij zich verzet tegen het kwaad. Leest men dat Jezus broden vermenigvuldigt dan betekent dit niet dat Jezus broden vermenigvuldigt, maar dat Hij broederlijk leert delen. De aandacht gaat hier meer uit naar de verschillende verhaalsoorten dan naar de historische betrouwbaarheid.

Aanhangers van deze methode spreken niet meer van engelen, duivelen of mirakelen, maar steeds over engelen‑’verhalen’, duivel‑’verhalen’ en mirakel‑’verhalen’. Het begrijpen van het evangelie spitst zich vooral toe op het onderscheiden van de verhaalsoorten. De schriftverklaarder is er steeds op uit te weten of de pericoop behoort tot de legende, het sprookje, de mythe, de parabel, het relaas, het heldendicht, enz. De vraag naar de historiciteit lijkt hem kinderachtig, een intellectueel onwaardig. Hij is veeleer op zoek naar de ‘historische kern’, de ‘betekenis van het verhaal’ en de ‘bedoeling van de schrijver’.

Hij tracht zorgvuldig vorm en inhoud te onderscheiden. De scheidingslijn loopt vaak tussen de bovennatuurlijke en de natuurlijke orde, zodat de eerste gerekend wordt bij de vorm en de tweede bij de inhoud. In het gewone leven kan niemand op water wandelen of broden vermenigvuldigen. Daarom worden de bovennatuurlijke elementen gemakkelijk bij de verpakking gerekend en de natuurlijke bij de inhoud. Heel wat intellectuelen spreken niet meer over (bovennatuurlijke) historische feiten, maar over voorwetenschappelijke, oosterse stijlfiguren.

 

Om een ziekte te verklaren spreken wij in de geneeskunde over ‘microben’, waar oosterlingen het veeleer over ‘demonen’ zouden hebben. Deze laatsten zijn dan geen gevallen engelen meer, maar symbolen van een ziekte. Om het evangelie te verstaan dient men vooral rekening te houden met het kultuurbeeld waarin de evangelisten zijn opgegroeid. Zij dachten en drukten zich uit als kinderen van hun tijd.

De hyperkritische schriftverklaarders geloven niet meer aan het evangelie in zijn geheel en ook niet omdat iets erin voorkomt. Integendeel, zij geloven nog alleen in wat overeenkomt met hun wetenschappelijke normen. Vaak schijnen zij niet meer te geloven in een bepaald verhaal omdat het bv. staat in het kindsheidevangelie of omdat het een mirakel‑’verhaal’ of een duivel­’verhaal’ is. Mirakels en mysteries zijn als haren in de boter, die eerst verwijdert dienen te worden, alvorens het evangelie nog te kunnen benutten.

Hoofdbekommernis bij de rationalistische tekstverklaarder is de overschakeling van de bovennatuurlijke naar de natuurlijke orde. Met dat doel heeft hij zelfs een eigen verklaringsmethode bedacht: de hermeneutiek, die werkt als een soort transformator om hoogspanning om te zetten in laagspanning.

Aanhangers van de klassieke methode vinden dat de hyperkritische verklaarders het evangelie loochenen. De rationalisten daarentegen zijn overtuigd dat alleen de omschakeling van bovennatuurlijke naar natuurlijke orde overlevingskansen biedt aan het christendom in een zogenaamde wetenschappelijke beschaving. Zij zijn van mening dat men het evangelie moet lezen volgens hun normen, of dat men het niet meer zal lezen.

De historische kern wordt herleid tot een natuurlijk fenomeen. De ‘bedoeling’ van de auteur valt als bij toeval samen met de theorie van de rationalistische exegese. De evangelisten zouden nooit de bedoeling gehad hebben te schrijven wat zij geschreven hebben, maar veeleer het tegendeel. Schrijven zij dat Jezus op water wandelt en broden vermenigvuldigt dan bedoelen zij niet dat hij op water wandelt en niet dat hij broden vermenigvuldigt!

Het verschil tussen de voorwetenschappelijke, oosterse schrijver (de evangelist) en zijn wetenschappelijke, westerse verklaarder (de rationalistische exegeet) lijkt een taalkwestie te zijn.

Beiden zouden eenzelfde werkelijkheidservaring gehad hebben, die zij verschillend vertolken. De oosterling spreekt van de Kwade; de westerling van het kwaad. De oosterling zou een allegorische taal spreken en zeggen dat Jezus duivelen uitdrijft, waar de westerling een tautegorische taal gebruikt en zegt dat Jezus zich keert tegen het kwaad. Een verschillende uitdrukkingsvorm van eenzelfde werkelijkheid!

Deze verklaring treft men vooral aan in de nabijheid van universitaire leerstoelen. Deze schriftlezing beoogt veeleer een wetenschappelijk dan een godsdienstig doel. Of anders gezegd: in de klassieke exegese past de mens zich aan bij het evangelie, terwijl in de rationalistische exegese het evangelie zich aanpast bij de mens. De rationalistische schriftverklaarder kan lijken op een man die zijn emmer in de regen plaatst en dan beweert dat alleen de druppen die in zijn emmer vallen water zijn. De klassieke schriftverklaarder daarentegen lijkt op de man die aanneemt dat de regen die naast zijn emmer valt ook nog water is. Hij neemt aan dat heel wat waarheden niet binnen het menselijk verstand doordringen, namelijk de mysteries.

OF ‑ OF

Hoe begrijpen dat er zo’n grondig verschil bestaat in de evangelieverklaring tussen de klassieke en de rationalistische exegese? Bij het omschrijven van het ene of het andere systeem dient reke­ning gehouden te worden met enkele wijsgerige problemen, die een woordje mee te spreken hebben:

‑ de godsdienstige informatiebron

‑ de aard van de menselijke kennis

‑ de aard van de waarheid

‑ het wezen van het geloof

‑ het wezen van het evangelie

‑ het wezen van de Messias

Onnodig al deze kwesties uit te diepen, het volstaat de aandacht te trekken op deze zes punten, en er rekening mee te houden bij het beoordelen van de behandelde problemen. Deze lijst is niet exhaustief maar exemplarisch. Telkens kan men twee mogelijkheden voor ogen houden: of ‑ of. Volgens de gedane keuze belandt men bij de ene of de andere methode. Wij beperken ons tot een ruwe schets van de problemen.

De bron van geloofsinformatie

Twee bronnen kunnen aangeboord worden: de ervaring en de openbaring. De klassieke schriftverklaring geeft de voorkeur aan de tweede, de rationalistische aan de eerste; de ene krijgt informatie uit een onzichtbare wereld, de andere uit de wereld die wij bewonen.

Volgens de enen is Jezus, als Zoon van de eeuwige Vader, neergedaald uit de hemel in de maagdelijke schoot van zijn Moeder Maria. Zijn persoon, zijn woorden en daden vormen de inhoud van de openbaring, die ons vanuit de hemel hier op aarde bereikt.

Volgens anderen kan men uitsluitend putten uit de ervaring, die zowel individueel als collectief kan zijn. De openbaring wordt in twijfel getrokken. Godsdienst zou uiteindelijk gebaseerd zijn op de ervaring bij de mens van zijn afhankelijkheid ten opzichte van een Opperwezen (7).

Sommige godsdienstige persoonlijkheden ‑ bv. Jezus – zouden dit gevoelen van afhankelijkheid zeer intens beleefd hebben alvorens het aan anderen mede te delen. Volgens de enen is de geloofsbron transcendent ‑ zij overstijgt de mens ‑; volgens anderen is ze immanent ‑ zij ligt in zijn bereik ‑ in zoverre ze verankerd ligt binnen zijn persoon.

De aard van de menselijke kennis

Een tweede verschilpunt betreft de aard van de menselijke kennis. Wat kent de mens? De werkelijkheid in zich, of slechts een voorstelling van die werkelijkheid? De T.V.‑kijker verstaat dit gemakkelijk. Men kan de speaker zien en horen, en toch kan men hem geen hand reiken. Men staat niet voor een mens in vlees en bloed, maar slechts voor de afbeelding van die mens. Onze zintuigen en ons verstand lijken op een televisiescherm. Volgens Thomas van Aquino is de mens in staat de werkelijkheid te kennen. De afbeelding van de mens op het televisiescherm verwijst immers naar de werkelijke mens.

Anderen beweren dat de mens met zijn kenvermogens altijd de gevangene blijft van zijn subjectiviteit, en dat de toegang tot de werkelijkheid buiten hem uitgesloten blijft. Deze subjectieve visie op de werkelijkheid zou steeds gekleurd en vervalst zijn. Wie de sporen van een trein waarneemt, ziet ze dichtbij breed en op afstand smal, volgens de wetten van het perspectief. Emmanuel Kant (8) treedt veeleer deze laatste stelling van de kenleer bij.

Dit wezenlijk verschilpunt in verband met de profane menselijke kennis, oefent grote invloed uit op de opvatting van de godsdienstige kennis. Brengt het evangelie ons tot bij de persoon zelf van Jezus of slechts tot de voorstelling van Jezus bij de eerste christenen?

De aard van de waarheid

De waarheid is het formele voorwerp van onze kennis. Hoe doet deze zich voor? Is zij onveranderlijk, blijft zij steeds dezelfde of is ze veranderlijk en afhankelijk van de ontwikkeling in het kultuurbeeld?

Deze opvatting omtrent de waarheid hangt zeer nauw samen met de opvatting omtrent de kennis. Nemen wij de maagdelijkheid van Maria als voorbeeld. Tot 1960 aanvaardde iedere christen de lichamelijke maagdelijkheid van Maria, zonder enige aarzeling. Jozef werd beschouwd als de voedstervader van haar Kind, en niet als zijn natuurlijke vader. In het laatste kwartaal van de 20ste eeuw is het aantal intellectuelen onder de christenen, die nog geloven in die lichamelijke maagdelijkheid sterk geslonken. Men verklaart het evangelie niet meer letterlijk. Men heeft een geestelijke maagdelijkheid voor Maria bedacht, waarin er plaats is voor een biologisch vaderschap van Jozef. Het geloof in de lichamelijke maagdelijkheid (9) van Maria wordt beschouwd als verouderd en voorbijgestreefd.

Een parochieblad (10) heeft zelfs twee artikels over de maagdelijkheid gepubliceerd, een in de zomer om te leren dat zij geestelijk is en legendarisch en een in de winter om te leren dat die maagdelijkheid toch lichamelijk is en werkelijk. Volgens de enen blijft het geloof dat Maria lichamelijk maagd is en Jozef voedstervader even waar en werkelijk in 1980 als in 1960, omdat (ook de godsdienstige) waarheid steeds dezelfde blijft. Volgens anderen kon men nog aannemen in 1960 dat de maagdelijkheid lichamelijk was, maar heeft men nadien ontdekt, dank zij de vooruitgang van de godsdienstwetenschappen, dat dit ‘geloof’ niet meer houdbaar is op onze dagen, omdat de waarheid onderworpen is aan veranderingen, die grotendeels te danken zijn aan het kultuurpeil van een volk.

Wie nadenkt merkt dat Maria ‘in zich’ niet kan veranderen. Indien zij (ook lichamelijk) maagd was in het begin van deze eeuw, moet ze het ook nu nog zijn. Het vaderschap is ook geen posthuum eerbewijs dat men kan toekennen of weigeren, overeenkomstig de wisselende opvattingen. Wie beweert dat tot 1960 Maria maagd was en Jozef voedstervader, en nadien niet meer, kan niet spreken over de werkelijkheid ‘in zich’; hij heeft het slechts over een werkelijkheid ‘voor zich’, naar het woord van Sartre (1 1).

Indien iets verandert omtrent de maagdelijkheid kan het nooit de maagdelijkheid zelf zijn; alleen het ‘geloof’ van de mensen in de maagdelijkheid kan veranderen. De werkelijkheid blijft dezelfde; onze voorstelling van die werkelijkheid verandert. Het zou best kunnen dat bepaalde christenen tot in 1960 geloofd hebben ‑ maar ten onrechte ‑ dat Maria maagd was, en dat zij nadien er niet meer in geloven. Dit voorbeeld leert hoe verschillend men begrippen als werkelijkheid, waarheid, kennis en christelijk geloof, kan hanteren.

Menig christen met wetenschappelijke scholing is tot de bevinding gekomen dat de maagdelijkheid van Maria slechts een vrome legende is, voorzien natuurlijk van een mooie les.

Volgens de enen zijn de werkelijkheid van de maagdelijkheid, de waarheid, de kennis van dit dogma en het christelijk geloof niet veranderd, omdat het objectieve waarden gelden. Volgens anderen zijn werkelijkheid, waarheid, kennis en geloof grondig veranderd, omdat het subjectieve waarden zijn. Schommelingen in het geloof gaan gepaard met het kultureel peil van een bevolking. In een voorwetenschappelijke beschaving gelooft men gemakkelijk in sprookjes; in een wetenschappelijke beschaving gelooft men er niet meer in, toch niet in de letterlijke betekenis van het verhaal.

Wezen van het geloof

Op de vraag: wat betekent geloven of wie is een gelovige, kan op twee manieren geantwoord worden.

Voor sommigen is ‘geloven’ een subjectieve ‑ dus betwistbare ‑ kijk op de wereld en de werkelijkheid. Een marxist ziet deze anders dan een existentialist. Een protestant heeft een ander oordeel over paus, priesters, sacramenten, enz. dan de katholiek. Ieder mens ontdekt bij zich wel een of ander vooroordeel, dat onbewust zijn oordeel mee bepaalt. Voor sommigen is ‘geloven’ zo’n vertekende kijk op de werkelijkheid. Zo zou een ‘gelovige’ kunnen ‘geloven’ dat Maria maagd is en ‘geloven’ dat Jezus god is, terwijl een wetenschapper zulk ‘geloof’ terzijde kan schuiven, zonder schade te berokkenen aan de objectieve werkelijkheid.

Veronderstel dat Maria in werkelijkheid niet maagd is en Jezus in werkelijkheid niet god is, heeft dan de wetenschappelijk gevormde christen niet gelijk als hij de maagdelijkheid wegneemt van Marie en de godheid van Jezus? Dan zou hij niets verloren hebben, tenzij een verkeerd ‘geloof’ en zo’n verlies biedt geen nadeel maar een voordeel. Dat kwijt spelen is winst.

In deze optiek is ‘geloven’ te vergelijken met een mens die de werkelijkheid bekijkt doorheen zijn zonnebril. Een toerist die zo een berk bekijkt ziet hem niet wit maar groen. Geloven is dan een manier van kennen, die niet te betrouwen is. Om de waarheid te bereiken zou men het geloof moeten uitzuiveren, door elke toegevoegde kleur te verwijderen. Toegepast op het evangelie heet men deze bewerking wel eens ontmythologiseren (12).

Geloven betekent voor velen een verouderde kenvorm, door de wetenschap achterhaald.

Voor anderen is geloven te vergelijken met kijken doorheen een prisma. Wie het licht bekijkt met het blote oog, merkt geen kleuren. Wie het bekijkt doorheen de filter van een prisma, ontwaart heerlijke kleurenbundels.

Zo gezien voegt de gelovige niets toe aan de werkelijkheid, dat niet bestaat, maar hij ontdekt er een prachtige werkelijkheid in, die bestaat, maar door een niet daartoe uitgeruste waarnemer (de ongelovige), niet te ervaren is.

Een Romeins soldaat (niet‑christen) kan in zijn gekruisigde, een rechtvaardig man ontdekken, ondanks de schandpaal. Na de verschijning roept Thomas uit: «Mijn Heer en mijn God». Het zou kunnen dat Thomas niets toevoegt aan die rechtvaardige, maar dat hij een godheid ontdekt in Jezus, die voor de soldaat onzichtbaar was.

Welke van beide geloofsvormen de goede is, kan bij het begin van dit boek niet gezegd worden. Met behulp van redelijkheidstesten zal de goede opvatting spontaan te voorschijn komen. Behoort de godheid tot Jezus’ historisch profiel, of is zij een toevoeging van de gelovige? Mag men zeggen dat Thomas de godheid toegevoegd heeft aan de mens Jezus? Heeft Kajafas gelijk als hij de christenen ten laste legt dat zij de godheid toegevoegd hebben aan een gewoon mens? Wie is de ‘gelovige’? Hij die de maagdelijkheid en de onbevlekte ontvangenis ontdekt in Maria, of hij die deze voorrechten toevoegt aan een gewone vrouw? Aan wie gelijkt de gelovige: aan de toerist met zijn zonnebril of aan de vorser met zijn prisma? Weet de gelovige minder of weet hij meer dan de wetenschapper?

 Het wezen van het evangelie

De laatste jaren doen gelijkaardige en onderling tegengestelde theorieën omtrent het wezen van het evangelie de ronde. Volgens de enen hebben de evangelisten trouw opgeschreven wat de eerste christenen ‘geloofden’.

De evangeliën zouden een geloofsprojectie zijn van de oergemeente, een trouwe weergave (13) van wat zich voordeed op het geloofsscherm van de Kerk. Indien de apostelen ‘geloofden’ dat Jezus ‘god’ was en ‘geloofden’ dat Maria ‘maagd’ was, ook al was het in feite niet zo, dan bieden de evangeliën wat de eerste christenen veronderstelden omtrent Jezus en Maria, zonder zich uit te spreken over wat in werkelijkheid is gebeurd.

De evangelist zou dan Jezus en zijn omgeving waargenomen hebben, zoals de toerist, die naar de berk kijkt doorheen zijn zonnebril. Hij zou er kleur en profiel in verwerkt hebben, ontleend aan de primitieve geloofsgemeenschap. In dat geval is de specifieke taak van de schriftverklaarder onderscheid maken tussen wat werkelijk gebeurd is en wat toegevoegd is door de eerste christenen. Hij moet de legenden verwijderen en de werkelijkheid bewaren. Hij moet ontmythologiseren. Hij doet zelfs meer. Hij schakelt die verzonnen verhalen niet uit, hij zoekt naar hun ‘diepe betekenis’. Hij doet zoals de handelaar in herbruikbaar hout. Hij werpt dat niet weg; hij zoekt er een nieuwe bestemming voor.

Volgens anderen gaan de evangeliën verder terug dan het geloof van de eerste christenen; doorheen dat geloof bereiken zij de werkelijkheid van Jezus en zijn omgeving. In dat geval zou Jezus werkelijk God zijn en Maria werkelijk maagd. Dan zou Jezus werkelijk mirakelen hebben verricht, werkelijk duivelen hebben uitgedreven, werkelijk verheerlijkt zijn op de berg Thabor, werkelijk verrezen zijn op de derde dag en werkelijk verschenen zijn aan zijn apostelen.

In deze optiek geeft het evangelie trouw weer wat Jezus werkelijk heeft gezegd en gedaan. Dan is er geen vervorming meer van woorden en feiten door het geloof van Jezus’ eerste volgelingen. De evangeliën zouden dan een trouwe weergave zijn van het geloof van de Kerk, dat op zijn beurt een trouwe weergave is in het hart van de mensen van alles wat Jezus gezegd en gedaan heeft. Het evangelie biedt dan een juiste informatie over de werkelijkheid en is de unieke geloofsbasis van de christenen.

Dan zijn de mirakelen en alle bovennatuurlijke verschijnselen zovele uitingen van het grote Christus‑mysterie, zoals de kleuren, die met het blote oog onzichtbaar zijn, plots verschijnen doorheen de filter van het prisma. In deze optiek is de taak van de verklaarder gans anders. Hij moet niet meer zozeer zoeken naar de scheidingslijn tussen historisch en legendarisch, tussen vervorming en trouw relaas. Voor hem volstaat het het evangelie te lezen en uit te leggen met een groot ontzag, ten overstaan van een geloofwaardig getuigenis omtrent de werkelijkheid, die ver de grenzen van de natuurwet overstijgt. De schriftverklaarder moet niet meer zozeer zoeken naar het onderscheid van de verschillende verhaalsoorten, omdat hij acht keer op tien te maken heeft met een historisch verslag van bovennatuurlijke feiten. Soms is er sprake van parabels, van profetische vormen, enz…

Bij het einde van zijn zoektocht, zou de schriftverklaarder de ware godheid van Jezus ontdekken, doorheen de tuin van allerhande bovennatuurlijke fenomenen.

Het wezen van de Messias

De laatste vraag betreft de Messias. Zoals overal elders lopen de wegen uiteen. Volgens de enen dient men onderscheid te maken tussen de Jezus van de geschiedenis en de Christus van het geloof. De historische Jezus zou een beroemd man zijn, naast Mozes en Johannes de Doper, geboren uit een vader en een moeder, zoals het past. Naar het voorbeeld van Johannes heeft ook Hij zijn landgenoten opgeroepen tot ommekeer. Hij zou nooit de mirakelen gedaan hebben, die men Hem toeschrijft. Hij zou nooit zijn graf verlaten hebben, de derde dag. Hij zou nooit verschenen zijn met een verrezen lichaam aan zijn apostelen. Volgens de rationalistische schriftverklaring zou Jezus nooit de perken van het menselijke te buiten gegaan zijn.

Deze historische Jezus ‑ in alles gelijkend op de evangelische Johannes ‑ zou achteraf verhoogd en verheven zijn door het ‘geloof’ van zijn volgelingen. Van Hem zou men een God gemaakt hebben die mens geworden is. Van zijn Moeder zou men een ‘moedermaagd’ gemaakt hebben. Verder zou men voor Hem een verheerlijking op de berg Thabor bedacht hebben en een verrijzenis uit de doden op paasmorgen. Het ‘geloof’ van de apostelen en de eerste christenen zou een menselijke persoon veredeld hebben tot een goddelijk wezen.

In dat geval is Jezus niet waarlijk God. Hij zou alleen vereerd zijn als God. Maar wie vereerd wordt als God, zonder God te zijn, is een valse god, een afgod! De hoofdtaak van de schriftverklaarder zou bestaan in het uitroeien van deze afgodendienst, de verering van een valse god.

Volgens anderen zouden de Jezus van de geschiedenis en de Christus van het geloof identiek dezelfde zijn. In dat geval behoren de godheid van Jezus en de maagdelijkheid van Maria tot de werkelijkheid en zijn deze geen voorrecht van het ‘geloof’ van de christenen. In deze kontekst bestaat de taak van de schriftverklaarder erin de mensen te leren Jezus aanbidden als werkelijk God en werkelijk mens. Door het evangelie letterlijk te lezen verdiept en vergroot hij dag na dag zijn inzicht in Jezus: Zoon van God de Vader, geboren uit de maagdelijke schoot van zijn onbevlekte Moeder.

DE KLASSIEKE VERKLARING NAAST DE RATIONALISTISCHE OF HYPERKRITISCHE

Thans kan het profiel uitgetekend worden van de klassieke en de rationalistische schriftverklaarder. Elk van beiden heeft een eigen keuze gedaan uit de boven vermelde mogelijkheden. Deze keuze is vooraf bepaald en vormt in beide gevallen een harmonisch geheel.

De rationalistische schriftverklaarder steunt bij voorkeur op de ervaring en schijnt de openbaring over het hoofd te zien; kennis is voor hem een subjectieve waarde en de waarheid ziet hij gaarne kultuurgebonden en aan veranderingen onderhevig. Het geloof biedt voor hem een vertekening van de werkelijkheid en het evangelie een geloofsprojectie van de primitieve Kerk. Zijn voornaamste taak bestaat in het opruimen van de verzinsels omdat hij een groot verschil ziet tussen de Jezus van de geschiedenis en de Christus van het geloof. Jezus is voor hem geen God maar een mens, in bijzondere relatie tot God.

De klassieke schriftverklaarder steunt bij voorkeur op de openbaring zonder evenwel ernstige ervaringen over het hoofd te zien. Volgens hem bereikt de kennis de werkelijkheid; in de waarheid is hij vooral gevoelig voor het blijvend aspect, ook al weet hij dat aanpassingen steeds noodzakelijk zijn. Het geloof geeft zekerheid omtrent onzichtbare dingen en het evangelie is een relaas van de werkelijkheid, een trouw getuigenis van Jezus’ woorden en daden. De Jezus van de geschiedenis en de Christus van het geloof zijn voor hem één en dezelfde persoon. Jezus is waarlijk God en waarlijk mens.

 In één woord gezegd, de hyperkritische schriftverklaarder wil in eerste instantie een wetenschapper zijn, de klassieke en gelovige. De rationalist schijnt overtuigd dat hij niet verder stroomopwaarts kan roeien dan het geloof van de primitieve Kerk, waar hij geblokkeerd wordt; de ‘klassieke schriftverklaarder daarentegen is overtuigd dat hij doorheen het geloof van de eerste christenen kan doorstoten tot de persoon van Christus zelf, zoals de T.V.‑kijker doorheen de beelden op zijn scherm doorstoot tot de werkelijkheid zelf.

De rationalist leest het evangelie als een allegorisch, de klassieke als een tautegorisch verhaal; de eerste zoekt bij voorkeur naar de symboliek, de tweede naar de letterlijke zin.

De rationalist geeft de indruk de bovennatuurlijke orde af te wijzen, terwijl de klassieke deze aanvaardt.

Om te ‘geloven’ heeft de rationalist geen nood aan een wortel in de werkelijkheid; de klassieke daarentegen beschouwt de historische betrouwbaarheid als een conditio sine qua non voor zijn geloof.

De rationalist ligt op de loer naar mooie lessen, die af te leiden zijn uit de verhalen; de klassieke heeft van zijn kant vooral aandacht voor de feiten achter de verhalen, zowel de bovennatuurlijke als de natuurlijke. De rationalist brengt het merendeel van de verhalen ‑vooral de bovennatuurlijke ‑ onder bij de dichterlijke soorten: legende, sprookje, novelle, mythe, parabel, enz.

De klassieke brengt ze onder ‑ ook de bovennatuurlijke ‑ bij het feitenrelaas.

DEI VERBUM

De Dogmatische Constitutie over de Goddelijke Openbaring (1965) handelt evenzeer over de studie van de verhaalsoorten (nr. 12), als over de historiciteit (nr. 19) van de evangeliën. De hyperkritische exegeet voelt meer voor nr. 12, de klassieke meer voor nr. 19. Onderzoeken wij beide:

De studie van de verhaalsoorten

Citaat: “Aangezien God in de Heilige Schrift door mensen op menselijke wijze gesproken heeft, moet de schriftverklaarder, om te zien wat Hij ons heeft willen meedelen, aandachtig onderzoeken, wat de gewijde schrijvers werkelijk hebben bedoeld uit te drukken en wat God door hun woorden heeft willen bekend maken.

 Om de bedoeling van de gewijde schrijvers te achterhalen, moet onder andere gelet worden op de ‘literaire genres’ (verhaalsoorten). Want de waarheid wordt op een uiteenlopende manier voorgesteld en uitgedrukt in teksten afwisselend nu eens historisch, dan weer profetisch of van een ander genre. 

De schriftverklaarder moet dus de zin onderzoeken, die de gewijde schrijver, in bepaalde omstandigheden, overeenkomstig de aard van zijn tijd en kultuur, met behulp van de literaire genres, die toentertijd in zwang waren, heeft bedoeld uit te drukken en ook heeft uitgedrukt.

Want om juist te begrijpen wat de gewijde schrijver heeft willen beweren, moet men naar behoren letten, zowel op de gewone wijze van denken, spreken of verhalen, die in die tijd in zwang waren, als op de verhaalvormen die toentertijd gewoonlijk gebruikt werden in de betrekkingen van de mensen onderling (Nr. 12) (14)”.

Heel de terminologie en dus ook heel de problematiek van de rationalistische schriftverklaring wordt in dit nummer ter sprake gebracht. Enkele sleutelbegrippen vragen de aandacht, zoals de ‘bedoeling’ van de schrijver (evangelist), de ‘zin’ van het verhaal, de verschillende verhaalsoorten, zoals historische, profetische, dichterlijke, enz. de gewone vormen van spreken, denken en vertellen, de letterkundige verhaalvormen eigen aan een oosterse en voorwetenschappelijke kultuur van dat ogenblik.

De concilievaders hebben zonder enige twijfel het goed recht van deze schriftverklaring erkend. Of zij meteen heel de denkwijze van de hyperkritische schriftverklaring onderschrijven, is wat anders.

De historiciteit

Vindt de rationalistische schriftverklaarder zijn gading veeleer in nr. 12, dan vindt de klassieke die veeleer in nr 19. Het historische karakter van de evangelieverhalen wordt omschreven als volgt:

Citaat:  “Onze Moeder de Heilige Kerk, heeft stellig en standvastig voorgehouden en houdt nog voor, dat de vier genoemde evangeliën, waarvan zij de historiciteit zonder aarzelen bevestigt, trouw overleveren, wat Jezus, de Zoon van God, tijdens zijn leven onder de mensen, tot hun eeuwig heil, werkelijk heeft gedaan en geleerd, tot op de dag dat Hij ten hemel is opgenomen (Nr. 19)”.

In deze tekst sluit Vat. II aan bij de eeuwenlange traditie. Wat de Kerk voorheen heeft geleerd, houdt ze ook nog voor in 1965 als gedragslijn voor het laatste kwartaal van de twintigste eeuw. Er is zelfs meer. De historiciteit wordt beklemtoond met grote overtuiging: «bevestigt zonder aarzelen de historiciteit…».

De evangeliën spelen derhalve trouw door, niet wat de eerste christenen ‘geloofden’ vanuit een voorwetenschappelijke inge­steldheid, maar wel wat Jezus werkelijk heeft gezegd en gedaan, voor het eeuwig heil, tijdens zijn verblijf onder de mensen.

Er wordt melding gemaakt, niet van de ‘bedoeling’ van de gelovige schrijver, maar van die van Jezus zelf, en ook van de eindterm: «tot op de dag dat Hij ten hemel werd opgenomen».

Als we ons niet vergissen betekent het begrip ‘historiciteit’ dat wat volgens de letterlijke betekenis uitgedrukt wordt door een tekst, overeenstemt met de woorden en daden waarheen hij verwijst. Kunnen de rationalistische schriftverklaarders zich verheugen om nr. 12, dan kunnen de klassieken dat om nr. 19.

Een omstreden nummer

Bij een oppervlakkige benadering zou men kunnen afleiden dat beide stellingen goedkeuring gevonden hebben, zowel die van de verhaalvormen als die van de historiciteit. Dat elke stroming aan haar trekken mag komen, is prijzenswaardig, althans in theorie. Zijn beide strekkingen steeds samen te rijmen? Enkele moeilijkheden rijzen terstond op. Hoe kan Jozef terzelfder tijd natuurlijke vader (nr. 12?) en voedstervader (nr. 19?) zijn? Deze stellingen zijn niet te verzoenen. De pericoop over de maagdelijkheid kan niet terzelfder tijd legendarisch en historisch zijn.

Sommige hyperkritische schriftverklaarders van katholieken huize verklaren Dei Verbum naar hun zin. Zij houden alleen rekening met nr. 12 alsof nr. 19 niet bestond. Voor hen is de maagdelijkheid van Maria een sprookje en om dit standpunt te wettigen, zoeken zij dekking onder nr. 12.

Van nr. 19 was reeds een bepaalde vormgeving goedgekeurd, die verschilde van de huidige. Onder invloed van de Formgeschichte had men een dubbelzinnige formule voorbereid en aanvankelijk goedgekeurd: «De vier evangelisten hebben de vier evangeliën zo samengesteld dat zij ‘waar en oprecht’ feiten vertellen over Jezus …». De dubbelzinnigheid gaat schuil achter de termen ‘waar en oprecht’. Waarop slaan deze eigenschappen terug? Zijn de evangeliën ‘waar en oprecht’ voor zover ze weergeven wat de evangelisten ‘geloofden’, ofwel voor zover ze verhalen wat Jezus heeft gezegd en gedaan? Het evangelie kan dan ‘waar en oprecht’ weer geven én wat de Kerk gelooft én wat Jezus heeft gezegd en gedaan.

Kardinaal Cicogniani(15) heeft de commissie ingelicht dat paus Paulus VI deze formule te zwak vond om de historische betrouwbaarheid van de evangeliën uit te drukken. Indien de evangelisten alleen ‘waarachtig en oprecht’ zijn om de geloofsprojectie van de eerste christenen weer te geven, maar niet om de woorden en daden van Jezus over te leveren, zou het evangelie toch als een sprookjesboek te nemen zijn. Men heeft getracht hieraan te ontsnappen door de historiciteit te beperken tot de daden, die dienen om ‘het eeuwig heil’ (16) te behartigen. De niet‑noodzakelijke daden voor dit eeuwig heil, zouden niet genieten van deze historiciteit.

De weerlegging is niet bepaald moeilijk. Alle daden van Jezus (eten, slapen, wandelen…) zijn van verre of van dichtbij betrokken bij dat eeuwig heil.

Overeenstemming tussen nr. 12 en nr. 19

Hoe zijn beide stellingen over de verhaalvormen en over de historische betrouwbaarheid onderling te verzoenen? De concilievaders erkennen een werkelijke waarde in de studie van de verhaalvormen. In de toepassingen (derde deel van dit boek) zullen wij herhaaldelijk steunen op nr. 12. De studie van de verhaalvormen is van uitzonderlijk belang.

Wie zich van verhaalvorm vergist, wie een parabel verwisselt met een werkelijkheidsrapport of een werkelijkheidsrapport neemt voor een parabel, volgt een dwaalspoor. Vandaar niet alleen het goed recht, maar zelfs de noodzaak om met de grootste zorg de verhaalvormen te bestuderen.

De grote moeilijkheid begint pas wanneer men het theoretisch onderscheid in praktijk brengt. Bij welke verhaalsoort bv. een verhaal over de maagdelijkheid of een mirakelverhaal onderbrengen? De rationalistische schriftverklaarder is geneigd ze onder te brengen bij de vrome legenden. Ofschoon de promotors van de studie van de verhaalvormen dit beweren, vraagt nr. 12 deze indeling zeker niet.

Het volstaat niet dat iemand (17) een pericoop over de maagdelijkheid of over een mirakel tot de legenden rekent, om af te leiden dat nr. 12 over de studie van de verhaalvormen deze indeling bijtreedt. Men moet blijkbaar op zijn hoede zijn om zich niet van verhaalsoort te vergissen. Verblind door hun vooroordeel tegen de bovennatuurlijke orde, zouden sommige schriftverklaarders systematisch sommige historische verhalen kunnen onderbrengen bij de legenden en sommige mysteries bij de mythen.

Het nr. 12 zegt uiteindelijk van het verhaal over de maagdelijkheid, noch dat het historisch, noch dat het legendarisch is. Het vraagt eenvoudig de soorten te onderscheiden, zonder te zeggen tot welke soort een bepaalde pericoop behoort.

De nummers 12 en 19 moeten overeen te brengen zijn, anders is hun aanwezigheid in éénzelfde constitutie onverklaarbaar. Indien een eeuwenoude traditie het verhaal over de maagdelijkheid beschouwd heeft als historisch, weze het bovennatuurlijk, dan kan nr. 12 moeilijk voorhouden dat ditzelfde verhaal voortaan een legende wordt. Indien de stellingen van beide nummers uitstekend zijn, blijft hun toepassing delikaat.

Mogelijke misbruiken zullen derhalve niet te wijten zijn aan het concilie zelf maar aan de verkeerde interpretatie ervan.

Een grote opheldering in deze kwestie wordt verstrekt door de pauselijke bijbelcommissie over de historische waarheid van de evangeliën (21.4.1964), een tekst die anderhalf jaar ouder is dan die van Dei Verbum (18.11.1965). Deze instructie scheidt kaf van koren, onkruid van goed graan. In de studie van de verhaalsoorten ontmoet men veel kaf naast goed koren.

Enerzijds dit: « Waar het nodig is, kan de schriftverklaarder onderzoeken welke gezonde elementen in de methode van de Formgeschichte aanwezig zijn, die hij goed kan gebruiken tot vollediger begrip van de evangeliën».

Anderzijds een meer dan ernstige waarschuwing door het feit dat er naast gezonde elementen ook gevaarlijke aanwezig zijn: «Hij moet hierbij omzichtig tewerk gaan daar aan deze methode dikwijls verwarde filosofische en theologische principes ten grondslag liggen, die men moet afwijzen en die niet zelden zowel de methode als de gevolgtrekkingen op het literaire vlak misvormen.

Sommige voorstanders van deze methode worden geleid door de vooroordelen van het rationalisme. Zij weigeren het bestaan te erkennen van de bovennatuurlijke orde, van een persoonlijke tussenkomst van God in de wereld, door middel van de openbaring, de mogelijkheid en het bestaan van wonderen en de profetieën.

Anderen gaan uit van een verkeerd geloofsbegrip, alsof het geloof zich niet om de historische waarheid bekommert, ja zelfs hiermee niet gerijmd kan worden.

Sommigen ontkennen als het ware a priori de historische kracht en de aard van de dokumenten der openbaring.

Anderen tenslotte hechten weinig waarde aan het gezag van de apostelen als getuigen van Christus en hun taak en invloed in de jonge Kerk, maar overschatten het kreatieve vermogen van deze kommunauteit.

Dit alles is niet alleen in strijd met de katholieke leer, maar het mist ook iedere wetenschappelijke basis en stemt niet overeen met de juiste principes van de historische methode» (18).

Dit document van het magisterium waarschuwt de lezer tegen de vooroordelen van de rationalistische schriftverklaring in verband met de openbaring, de bovennatuurlijke orde, de mirakelen, de profetieën, het geloof, de evangeliën, het getuigenis van de apostelen en de kreativiteit van de primitieve Kerkgemeenschap.

De betekenis van nr. 12 moet uitgespannen worden tegen de achtergrond van deze waarschuwing. Men mag en moet aanvaarden wat gezond is in deze methode. Toch moet zij geweigerd en afgewezen worden in zoverre zij gebaseerd is op de vooroordelen van het rationalisme, waardoor de schriftverklaarder niet alleen afwijkt van het christelijk geloof, maar tevens van de historischwetenschappelijke methode.

Een dilemma

Het probleem van de evangelieverklaring bereikt de mens vaak in de vorm van een dilemma: of ‑ of? Vaak zijn de klassieke en de rationalistische verklaringen onderling niet te verzoenen, zodat beide verklaringen niet tezamen verkrijgbaar zijn. Noodgedwongen moet men vrede nemen met een van beide.

Vaak wordt het dilemma reeds ter sprake gebracht in de titel van een boek: Mythe of werkelijkheid (19)? Dit onderscheid is toepasselijk op allerhande evangelische themata: kindsheidevangeliën, mirakelverhalen, duivelverhalen, mariale verhalen, Paasverhalen, godheidsverhalen, enz…

Velen, inzonderheid de jongeren, hebben misschien nooit horen spreken over de klassieke verklaring, vermits deze sinds twintig jaren grotelijks geweerd is. Voor hen bestaat er mogelijk geen dilemma meer. Sommigen hebben nooit de klassieke klok gehoord. Wie de vraag naar de historiciteit durft te stellen wordt systematisch belachelijk gemaakt als voorbijgestreefd. De wetenschappelijke vooruitgang zou niet meer toelaten nog enig geloof te hechten aan de letterlijke verklaring van het evangelie.

Dit is in ’t kort samengevat het probleem rondom de evangelieverklaring bij onze generatie. Waar ligt het gelijk, bij de klassieke of bij de rationalistische verklaarder? Doet deze laatste een beroep op een verantwoorde wetenschappelijke methode of laat hij zich op sleeptouw nemen door een vooroordeel zonder waarde? Is de klassieke schriftverklaarder daarentegen het slachtoffer van een voorwetenschappelijk oordeel of blijft hij trouw aan het christelijk geloof?

Op deze vragen tracht de functionele exegese een bijdrage tot antwoord te zoeken. Haar bewijsvoering is veeleer onrechtstreeks, zoals in de wiskunde. Als men in een dilemma de vraag stelt: A of B, en men bewijst dat B verkeerd is, dan heeft men meteen bewezen dat A goed is. In een alternatief met slechts twee mogelijkheden, houdt men hieraan een wetenschappelijk verantwoord bewijs over.

Hier kan een taak van de functionele exegese aanvatten.

 

Nota’s

  1. Liturgische Suggesties, november 1981
  2. J. Keulers, Het Evangelie volgens Mattheüs, Roermond 1950.
  3. A. Mounts, Het Evangelie zonder Masker, Tielt 1971
  4. I‑I.W. van der Vaart Smit, Geboren te Bethlehem, Brugge 1979; R. Laurentin, Les Evangiles de l’Enfance du Christ, Paris 1982. Op verrassende wijze verdedigt deze theoloog de historische betrouwbaarheid van de kindsheidsevangeliën.
  5. Het neologisme ‘tautegorisch’ is geen uitvinding van ons. Het komt voor in Dietsche Warande en Belfort, 1971 nr. 10, p. 787.

Het komt van het Grieks: tauto ‑ agoreuein (hetzelfde zeggen). Het woord ‘agora’ is gekend (het marktplein), de plaats waar men samenkwam om te spreken. Vandaar agoreuein, doen als op het marktplein, spreken.  ‑

Tautegorisch staat tegenover allegorisch, een uitdrukking die meer in omloop is. Deze betekent anders spreken (allo = ander), In deze studie over de juiste evangelieverklaring komt de tegenstelling tautegorisch ‑ allegorisch goed van pas, omdat vaak de letterlijke lezing (tautegorisch) onderscheiden moet worden van de figuurlijke (allegorische) lezing. Een van de exegetische scholen zoekt vooral iets ‘anders’ dan geschreven staat. Vandaar de uiteindelijke vraag: Leert het evangelie iets anders dan ofwel hetzelfde als er geschreven staat?

  1. Collationes, december 1980, een theologisch tijdschrift van de Vlaamse bisdommen. Het bevat vier artikels over de nieuwe methodes in bijbellezen. Hiervan de hoofdzaak in samenvatting:
  2. A) A. Denaux en P. Kevers, De historisch‑kritische methode, p. 387‑404. Deze methode schaart zich achter haar kopmannen:

‑ K.L. Schmidt, Der Rahmen der Geschichte Jesu, Berlijn 1919 ‑ M. Dibelius, Die Formgeschichte des Evangeliums Tübingen 1919

‑ R. Bultmann, Die Geschichte der synoptische Tradition, Göttingen 1921

  1. B) H. Uleyn, Exegese en Psychanalyse, p. 404‑425.

De psychanalytische methode om bijbel te lezen vindt haar oorsprong bij de vader van de dieptepsycholodie:

‑ S. Freud, Die Traumdeutung, 1900

In deze methode is men geneigd om de evangelische gegevens te herleiden tot psychologische gegevens, geïllustreerd door volgend voorbeeld

‑ J. Le Du, La Tentation de Jésus, ou l’économie des désirs, Paris 1977.

  1. C) H. Servotte en L. Verbeek, De structuralistische bijbellezing, p. 426‑441. Een paar vertegenwoordigers van deze methode:

‑ E. Guttermann, Ueber ‘historische’ und ‘linguistische’ Methode, in Linguistica Biblica 1978 nr. 48, p. 75‑112.

‑ W. De Pater, Theologische Linguistiek, in T.v.T., Nijmegen 1979, nr. 18, p. 234‑246. D) R. Michiels, De materialitische bijbellezing p. 442‑465

De materialistische bijbellezing wordt vertegenwoordigd door:

‑ F. Bello, Lecture matérialiste de t’évangile de Marc, Récit ‑ Pratique ‑ Ideologie, Paris 1974.

‑ M. Clévenot, Approches matérialistes de la Bible, Paris 1976.

 

  1. Fr. Schleiermacher, Reden über die Religion, 1799 in Theologie und Kirche, XVII p. 600.

«Grond en oorsprong van de religie is het gevoel, dat door S. aanvankelijk wordt omschreven als een beleving van het Oneindige, later als een gevoel van afhankelijkheid van het Oneindige» in Katholieke Encyclopedie XXI, p. 588.

  1. G. Martelet, Exégèse et Dogmatique en Christologie (A.S.L.G.) 1977. Over de epistemologie en het subjectivisme van Kant schrijft hij «Pour Kant, je connais moms ce qui est que ce que je vois de ce qui est; et ce que je vois ainsi est autant le reflet de mes propres structures, que la réalité même» (p. 4).
  2. Léonard, Pensées des hommes et la foi en Jésus‑Christ, Paris 1980, schrijft ongeveer hetzelfde: «Nous ne connaissons jamais les choses telles qu’elles sont en soi, mais telles qu’elles sont pour nous» (p. 131).
  3. W. Harenberg, Jesus und die Kirchen, Stuttgart 1966. Hij citeert enkele beroemde schrijvers die het gemunt hebben op de maagdelijkheid:

‑ M. Dibelius, Jungfrauensohn und Krippenkind, Berlijn 1932

‑ H. Freiherr von Campenhausen, Junfraugeburt in der Theologie der alten Kirchen, Heidelberg 1961.

Volgens hem is de maagdelijke geboorte niets dan een legende, ontstaan na de dood van Jezus.

  1. Kerk en Leven, 5.7.1979 p. 5 en 21.12. 1979.. 11. W. Luypen, Fenomenologie en Atheisme, Utrecht 1967
  2. J. Sperna Weiland, Geloof zonder Mythe, een keuze uit de verhalen van Rudolf Bultmann, Roermond 1969.
  3. S. Neill, De Interpretatie van het Nieuwe Testament Utrecht 1968.
  4. A. Bea, De historiciteit van de synoptische evangeliën, Bilthoven 1967.
  5. R.W. Wiltgen, Le Rhin se jette dans le Tibre, Paris 1973.
  6. J.P.M. van der Ploeg, mondelinge mededeling.
  7. R. Bultmann, Kerygma und Mythos
  8. A. Bea, De historiciteit van de synoptische evangeliën, Bilthoven 1967.
  9. A. Malet, Les évangiles de Noël, mythe ou réalité, Lausanne 1972.