Over de waarheid van de Bijbel II

Standaard

Nieuwsbrief XVIII.29, pater Daniel, vrijdag 21 juli 2023

Naar een vaste canon van het Oude Testament[1]

Vorige week hebben we gezien dat er gedurende de tijd van onze Heer Jezus Christus geen vaste canon van het Oude Testament was. Er was onenigheid tussen de verschillende Joodse sekten (Farizeeërs, Sadduceeërs, Essenen) over welke boeken van het Oude Testament geïnspireerd waren en welke niet. Vandaag willen we ontdekken dat de Kerk van de levende God, “de pijler en de grondslag van de waarheid” (1 Timotheüs 3, 15), geleid door de Heilige Geest, heeft vastgesteld welke boeken de canon uitmaken voor het Oude Testament.

In de eerste drie eeuwen na Christus waren de exacte grenzen van de canon van het Oude Testament geen dringende theologische kwestie. Veel belangrijkere kwesties waren het opnemen van niet-Joden in de Kerk (Handelingen 15), de relatie tussen de wet en verlossing in Jezus Christus (Romeinen; Galaten) en het bewaren van de zichtbare eenheid van de Kerk (zie 1 Clement en de brieven van Ignatius van Antiochië). De tweede en derde eeuw werden gekenmerkt door veelvuldige vervolgingen van de gelovigen, die het voortbestaan van de Kerk bedreigde. Dit verklaart waarschijnlijk waarom we pas na de legalisatie van het christendom door Constantijn (313)[2], aan het begin van de vierde eeuw, lijsten beginnen te krijgen van de canon van de Schrift van verschillende kerkvaders en concilies. Aan het einde van de vierde eeuw werden de Kerken die in gemeenschap waren met Rome het eens over de canon die vandaag de dag door de Katholieke Kerk wordt erkend, zoals blijkt uit de Concilies van Rome (382), Hippo (383) en Carthago (397 en 419), en ook Augustinus.

Het is belangrijk om hier te benadrukken dat voor de vroege Kerk, het feit dat een boek “bijbels” of “canoniek” was, niet betekende dat het gedrukt was “tussen de kaften” van een “Bijbel” gebonden in leer en bladgoud. Dat laatste werd pas enkele eeuwen later uitgevonden. Canonisatie was geen literaire realiteit, maar eerder een liturgische. Voor de vroege Concilies en de Kerkvaders waren canonieke boeken die door legitiem apostolisch gezag gemachtigd waren om in het openbaar in de eredienst gelezen te worden.

Geen privé gecomponeerde psalm of niet-kanoniek boek mag in de kerk gelezen worden, maar alleen de canonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament. (Canon 59, Concilie van Laodicea, 364 n.Chr.)

Buiten de gecanoniseerde Schriften mag er in de kerk niets gelezen worden onder de naam van goddelijke Schrift (Canon 24, Concilie van Carthago, 419 na Chr., waarbij Canon 36, Concilie van Hippo, 383 na Chr. wordt geciteerd).

St. Augustinus:

Welnu, met betrekking tot de canonieke Schriften moet het oordeel van het grootste aantal katholieke Kerken worden gevolgd; en onder hen moeten diegenen die waardig zijn bevonden om de zetel van een apostel te zijn uiteraard een belangrijke plaats krijgen. Oordeel onder de canonieke Schriften volgens de volgende norm: geef de voorkeur aan die welke door alle katholieke Kerken worden ontvangen boven die welke sommigen niet ontvangen.[3]

Ten eerste is het veelzeggend dat St. Augustinus als criteria voor canoniciteit niet voorstelt (1) de persoonlijke ervaring van de gelovige, (2) de mening van geleerden, (3) het geloof van de Joden, (4) het citeren van een boek in het Nieuwe Testament, of (5) een abstract principe zoals ‘profetisch karakter’. Integendeel, Augustinus maakt duidelijk dat het oordeel van de Kerk het belangrijkste criterium is voor canoniciteit. De Schrift heeft de goedkeuring van de Kerk niet nodig om geïnspireerd te zijn; ze is geïnspireerd door God op het moment dat ze werd samengesteld. De individuele gelovige heeft echter de leiding van de Kerk nodig om te weten welke boeken geïnspireerd zijn.

Het is interessant om hier het werk van de Heilige Geest te zien die de bisschoppen van het hele Middellandse Zeegebied in staat stelde om het eens te worden over welke boeken goddelijk geïnspireerd waren en welke niet. Gezien het feit dat het menselijk gezien bijna onmogelijk is om het over iets eens te zijn – denk maar aan de politieke wereld of zelfs problemen binnen families – is het opmerkelijk dat de hele christelijke wereld van toen (Midden-Oosten, Griekenland, West-Europa en Noord-Afrika) het eens was over de canon van het Oude Testament.

De canon van de Schrift, goedgekeurd door de concilies aan het einde van de vierde eeuw, werd de standaard voor de Kerken in gemeenschap met Rome voor de rest van de Oudheid en de Middeleeuwen.

Maar wie heeft die macht gegeven aan de bisschoppen? Kunnen zij werkelijk oordelen over welke boeken Goddelijk geïnspireerd zijn en welke niet? We zullen volgende week zien dat de Heer Jezus zijn Apostelen bindende macht heeft gegeven om over geloofskwesties zoals de vastlegging van de canon te oordelen.


[1] Wat volgt is een samenvatting van het boek A Catholic introduction of the Old Testament geschreven door professors in Theologie Dr. Brand Pitre en Dr. John Bergsma.

[2] Het Edict van Milaan – ook wel Tolerantie-edict – is een bepaling van de West-Romeinse keizer Constantijn de Grote (ca.280-337) en de Oost-Romeinse imperator Licinius (263-325). Met het Edict van Milaan, uitgevaardigd op 3 februari 313, kwam er een eind aan de christenvervolgingen.

[3] Augustine, On Christian Doctrine 2.12-13, in Nicene and Post-Nicene Fathers, 1st series, ed. Philip Schaff, vol. 2 (1887; repr., Peabody, Mass.: Hendrickson, 1994), 538-39 (hereafter abbreviated NPNF1).