Nieuwsbrief XVIII.30, Pater Daniel, vrijdag 28 juli 2023

Over de Betrouwbaarheid van de Heilige Schrift (3)
Wie gaf de goddelijke autoriteit aan de bisschoppen om over de canon te beslissen?
Vorige week hebben we gezien dat de Heilige Kerk, geleid door de Geest van God die in alle waarheid leidt (cf. Johannes 16,13), de canon (lijst van boeken) van het oude Testament heeft vastgelegd. Dit gebeurde uiteindelijk in de tweede helft van de 4e eeuw na Christus. De verschillende bisschoppen van het hele Middellandse Zeegebied beslisten in unanieme overeenkomst welke boeken goddelijk geïnspireerd waren en welke niet. Maar vanwaar en van wie hebben zij die autoriteit gekregen? Op deze vraag willen we vandaag verder ingaan[1].
Hoewel het Nieuwe Testament geen lijst van canonieke boeken geeft, geeft het duidelijk aan dat Jezus de apostelen machtigde om gezaghebbende uitspraken te doen over de religieuze wet. Het meest treffende voorbeeld is te vinden in de uitspraak van Jezus aan Petrus in Caesarea Filippi:
“Ik zeg u, u bent Petrus, en op deze rots zal ik mijn Kerk bouwen, en de poorten van de hel zullen haar niet overweldigen. Ik zal je de sleutels van het koninkrijk der hemelen geven; wat je op aarde bindt, zal in de hemel gebonden zijn, en wat je op aarde ontbindt, zal in de hemel ontbonden zijn (Mt 16, 18-19).
De termen “binden” en ” ontbinden ” verwijzen naar autoritaire beslissingen met betrekking tot de religieuze wet. De religieuze wet werd (en wordt nog steeds) halakhah genoemd, van het werkwoord halakh, “wandelen”. Halakhah is dus de manier waarop we “wandelen”, d.w.z. de manier waarop we ons gedragen. “Binden” betekende gedrag verbieden; “ontbinden” betekende gedrag toestaan. In de praktijk bonden en ontboden de Farizeïsche schriftgeleerden religieuze wetten voor het volk Israël: Jezus verwijst naar hun uitoefening van religieus gezag (en keurt het zelfs gedeeltelijk goed!):
“De schriftgeleerden en Farizeeën zitten op de stoel van Mozes; breng in praktijk en neem in acht wat zij u zeggen, maar niet wat zij doen; want zij prediken, maar brengen het niet in praktijk. Zij binden lasten die zwaar en moeilijk te dragen zijn en leggen die op de schouders van de mensen, maar zelf willen ze die niet dragen” (Mt 23,2-3).
Het doel van Jezus’ verklaring in Caesarea Filippi is om Petrus – en later de apostelen met hem – de autoriteit te geven om “bindende” beslissingen te nemen over de religieuze wet voor Gods volk: “Ik zeg u de waarheid, wat gij op aarde bindt, zal in de hemel gebonden zijn, en wat gij op aarde ontbindt, zal in de hemel ontbonden zijn” (Mt 18,18). Eén van die kwesties van religieuze wetgeving was de juiste lijst van geïnspireerde boeken, d.w.z. de canon. Jezus leerde de apostelen, door woord en voorbeeld, welke boeken deel uitmaakten van de gezaghebbende Joodse Schriften, en zij gaven op hun beurt deze traditie, evenals de autoriteit om ‘te binden en ontbinden’, door aan hun opvolgers, de bisschoppen van de Kerk, die zich expliciet met de kwestie van de canon begonnen bezig te houden in de tweede helft van de vierde eeuw, toen de omstandigheden gunstig waren voor de verduidelijking van de kerkleer. Hun beslissingen over de canon hadden betrekking op de boeken die in de openbare eredienst gelezen mochten worden.
Als er nog enige twijfel zou bestaan over de belangrijke rol die de opvolger van Petrus in dit proces speelde, laten we dan het Concilie van Carthago in het jaar 419 als voorbeeld nemen. Na verklaard te hebben dat alleen de “canonieke Schriften” “in de kerk” gelezen mochten worden onder de “naam van de goddelijke Schrift” en een gezaghebbende lijst te hebben gegeven, verklaarde het Concilie ook dat zijn canon van de Schrift voorgelegd moest worden aan de bisschop van Rome – Bonifatius I, de tweeënveertigste opvolger van Petrus – ter bevestiging van zijn beslissing:
“Laat dit naar onze broeder en confrater Bonifatius (Paus van Rome) en de andere bisschoppen van deze streken worden gestuurd, opdat zij deze canon bevestigen, want dit zijn de zaken die wij van onze vaderen hebben ontvangen om in de kerk te lezen”[2].
Uiteindelijk is het de Heilige Geest die de Kerk leidt naar de geloofszekerheid dat de drieënzeventig boeken van de canon van de Schrift (46 van het Oude Testament en 27 van het Nieuwe Testament) geïnspireerd zijn door God: “Wanneer de Geest der waarheid gekomen is, zal Hij u in alle waarheid leiden” (Joh 16,13).
Vanaf volgende week willen we een ander punt aansnijden betreffende de Heilige Schrift. We weten nu hoe de canon tot stand kwam en dat de Kerk haar grenzen heeft vastgelegd. Laten we ons dan buigen over dat eerste boek – Genesis – en uitpluizen wie dat werk geschreven heeft. De Traditie zegt ons dat het Mozes was, maar is dat werkelijk mogelijk, zijn daar ook wetenschappelijke bewijzen voor? Dat is stof voor de komende weken.
Maar vooraleer daarmee te beginnen, geven we volgende keer eerst de reactie van een van onze geïnteresseerde lezers, die graag de betrouwbaarheid van de Schrift op zijn wijze wil onderlijnen.
[1] Wat volgt is een samenvatting van het boek A Catholic introduction of the Old Testament geschreven door professors in Theologie Dr. Brand Pitre en Dr. John Bergsma.
[2] Council of Carthage, A.D. 419, canon 24, in NPNF2 14:454.