Door Jan Leechburch Auwers (31 oktober 2016)
Moeder Maria spreekt duidelijk over het martelaarschap in de Kerk; zij aarzelt geen moment ons dit mysterie glashelder voor ogen te houden, zowel in haar boodschappen van Fatima, als in haar ruimere uitleg aan Don Gobbi. Prof. dr. P. Gumpel, S.J., heeft een lezing gehouden op het congres dat 9 mei 2000 te Rome gehouden werd door Kerk in Nood/Oostpriesterhulp onder het motto: ‘Het martelaarschap op de drempel van het komend millennium’. Prof. Gumpel, voormalig hoogleraar aan de pauselijke Gregoriana-universiteit te Rome, was sinds 1972 verbonden aan de Congregatie voor de Zalig- en Heiligverklaringen te Rome, als ‘relator’ (onderzoeksrechter) van deze congregatie. Wij vertaalden en bewerkten de samenvatting van de lezing van prof. Gumpel uit Der Fels (9-2000).
Drie grondprincipes van het martelaarschap
Wat moeten we theologisch verstaan onder het ‘martelaarschap’? In het dagelijks spraakgebruik wordt deze term dikwijls in zeer ruime zin gebruikt. Als bijv. in een bedrijf een chef zijn ondergeschikten slecht behandelt, dan zegt men van hen wel eens dat ze ‘ware martelaren’ zijn. Het kan inderdaad zwaar zijn, er kan van die mensen verschrikkelijk veel geduld en zelfbeheersing gevraagd worden. Als we echter in de theologie over het martelaarschap spreken, moeten we een veel scherper omlijnd begrip hanteren. Steeds moet aan de volgende drie voorwaarden worden voldaan:
- De martelaar moet een gewelddadige dood ondergaan hebben.
- Dit sterven moet hij geleden hebben ten gevolge van geloofshaat, omdat een vervolger van de Kerk van hem iets eiste dat hij als christen niet kon volbrengen.
- En hij moet dan voor de keuze gesteld zijn òf van zijn geloof af te vallen òf tot in de dood toe trouw te blijven aan God, aan Christus en Zijn Kerk.
Als een duidelijk voorbeeld heb ik uit de vele martelaarsakten de Martelaren van Scillium gekozen, omdat hun verhaal zo ontroerend en treffend is. Zij stierven de marteldood in het jaar 180 en waren de eerste martelaren van Noord-Afrika.
De organisatie van het Romeinse rijk
Eerst moeten we echter stilstaan bij de toestanden die destijds in het Romeinse rijk bestonden. Rome was de hoofdstad van de toenmalige wereld. Het Romeinse rijk omvatte niet alleen heel Italië, maar ook Frankrijk, Engeland, Ierland, grote delen van Duitsland (en Nederland – red.) en verder ook Griekenland, heel Noord-Afrika, Egypte, het nabije Oosten tot in Perzië en India toe – een reusachtig rijk dat alleen met uiterlijke macht samengehouden kon worden. Daarbij moeten we denken aan de voortreffelijke militaire organisatie van het Romeinse rijk, de aanleg van de ‘heirbanen’ waardoor het mogelijk was binnen de kortste tijd de legioenen ook naar de verst verwijderde gebieden te dirigeren, het uitstekende rechtssysteem en vooral ook de zeer grote tolerantie. De Romeinen stonden de verschillende, aan hen onderworpen volkeren vergaande vrijheden toe, onder voorwaarde dat zij belasting betaalden en de keizer erkenden. Maar op den duur kon dit geweldige rijk niet alleen door uiterlijke macht samengehouden worden. Zo ontstaat er een proces van vergoddelijking van de Romeinse keizer. Dat begint al bij Caesar die in het jaar 44 voor Christus vermoord werd, en dat zet zich in de loop van de tijd voort: men wil dit reusachtige rijk niet alleen beschouwen als door uiterlijk geweld tot stand gekomen, maar het ook een innerlijke eenheid geven, een godsdienstige eenheid. Dit proces wordt in de eerste eeuw afgesloten onder keizer Claudius die zijn keizerlijke decreten ondertekent met: ‘Ego, Claudius, Imperator et Deus’ [Ik, Claudius, keizer en god]. En dan wordt van alle ingezetenen in het Romeinse rijk geëist dat zij de keizer niet alleen als een louter wereldlijke overheid aanvaarden, maar ook dat zij hem erkennen als een goddelijke persoonlijkheid.
Probleem? Niet voor de heidenen, wel voor de christenen!
Voor de heidenen was dat helemaal geen probleem: er bestond immers een veelvoud van goden, een hele godenwereld – bij de ene geloofsgroepering wat meer dan bij de andere – dat maakte voor hen niet veel uit.
Maar voor de christenen lag dat totaal anders. Voor hen gold wat wij heden ten dage in de eerste zin van het Credo nog steeds belijden: ‘Ik geloof in één God (…), Schepper van hemel en aarde’. En natuurlijk ook dat andere woord: ‘Gij zult geen vreemde goden voor Mijn ogen houden’. De christenen konden dan ook die godsdienstige aanspraak van de Romeinse keizer niet aanvaarden en werden daarom als hoogverraders gebrandmerkt, als landverraders en onbetrouwbare onderdanen, en als zodanig voor het gerecht gesleept. Dat gebeurde niet altijd systematisch, maar de vervolging kon ieder ogenblik weer uitbreken.
De Martelaren in het Noord-Afrikaanse Scillium in het jaar 180
Laten we teruggaan naar hetgeen toen in de plaats Scillium in Noord-Afrika plaatsvond. Daar wordt een aantal mensen aangeklaagd, heel eenvoudige lieden: een kleine zakenman, een paar huisvrouwen, ook jonge vrouwen en jonge mannen. Ze hebben geweigerd de keizer goddelijke eer te bewijzen en worden daarom voor het gerecht gebracht. De rechter is geen wrede man; hij probeert hen te overtuigen en zegt: ‘Alstublieft, brengt nu een offer aan de keizer, legt een eed af op de goddelijke natuur van de keizer en dan zijn jullie direct vrij.’ Maar de christenen antwoorden: ‘Mijnheer de rechter, dat kunnen wij niet maken’. Een kleine zakenman zegt: ‘Ik ben altijd eerlijk geweest. Ik heb nooit iemand bedrogen. De belastingen heb ik altijd betaald. Ik ben een trouwe onderdaan, maar wat u nu van mij eist – van mijn geloof af te vallen en mijn God te verloochenen – dat kan ik niet doen.’
Dan worden ook de anderen een voor een ondervraagd: ‘Willen jullie niet aan de keizer goddelijke eer geven?’ En de antwoorden zijn ontroerend in hun eenvoud. Zo zegt een eenvoudige huisvrouw: ‘Ik ben een christen en dat wil ik blijven’. Een ander zegt: ‘Ik geef de keizer wat de keizer toekomt, maar aan God wat God toekomt’. De rechter zegt dan: ‘Goed, ik wil jullie nog dertig dagen bedenktijd geven. Overlegt goed met elkaar. Je stelt je bloot aan de doodstraf.’ Ze antwoorden: ‘Neen! In zo’n belangrijke zaak hebben wij geen langdurig overleg nodig. Wij kunnen u nu reeds zeggen: wij blijven God trouw!’ Daarop zegt de rechter: ‘Dan kan ik ook niets meer voor jullie doen’. Hij spreekt het oordeel uit, noemt de namen een voor een en zegt: ‘Omdat u geweigerd hebt de keizer goddelijke eer te bewijzen, veroordeel ik u hiermee tot de dood door onthoofding.’ En de kroniekschrijver voegt er dan dit korte bericht aan toe: ‘Ze werden aanstonds de stad uitgevoerd en onthoofd’.
De drie criteria
Hier vinden we dus duidelijk de drie elementen, die vereist zijn voor het martelaarschap in zuiver theologische zin: de gewelddadige dood (ze werden onthoofd), ze werden onthoofd om een godsdienstige reden (omdat zij weigerden God te verloochenen) en ten derde: voor deze tragische keuze gesteld, zijn zij God tot het bittere einde toe trouw gebleven. Dat zijn de drie begrippen: een gewelddadige dood, gedood uit geloofshaat en vrijwillige aanvaarding van deze dood. We zullen deze drie punten nog wat nader toelichten
Een gewelddadige dood
De manier van sterven speelt geen rol. Helaas zijn er velen die zeer vindingrijk zijn als het erop aankomt iemand naar de andere wereld te helpen. Het is ook niet noodzakelijk dat iemand direct sterft. In de afgelopen eeuw hebben we het geval van Karl Leisner[1] die in het concentratiekamp een dusdanige schade aan zijn gezondheid leed, dat hij maanden na het einde van de oorlog alsnog aan dit lijden bezwijkt. Hij is tot martelaar uitgeroepen.
We hebben het geval van prelaat Lichtenberg, proost van het domkapittel in Berlijn; hij had zich voor de joden ingezet en zich openlijk tegen het nationaal-socialisme uitgesproken. Hij werd in de gevangenis gezet, kreeg het daar zwaar te verduren en werd vervolgens onder gruwelijke omstandigheden op transport gesteld naar Dachau. Hij stierf tijdens de reis erheen. Ook hij is een martelaar.
Geloofshaat
Haat tegen God komt inderdaad voor. Zo hebben we het klassieke voorbeeld van de Romeinse keizer Julianus, die van zijn geloof was afgevallen en vervolgens een van de allerergste christenvervolgers van alle tijden is geworden. Hier was sprake van een werkelijk bijna satanische haat tegen God, Christus en de Kerk.
Het hoeft echter niet per se haat tegen God als zodanig te zijn. Men kan ook van een martelaar spreken als men van hem eist dat hij één dogma, één geloofsthema van de katholieke Kerk ontkent. Neem bijvoorbeeld de martelaren van Engeland en Ierland. Van hen werd geëist dat zij de Engelse koning of koningin als zichtbaar hoofd van hun christelijke godsdienst zouden erkennen. Dat konden zij niet doen; honderden zijn daarvoor de dood ingegaan. [2]
Het hoeft echter niet altijd een punt van het geloof te zijn. Van een christen kunnen ook op het gebied van de moraal zaken geëist worden, waarop hij op grond van zijn christelijke overtuiging, zijn christelijk geloof, zijn christelijk geweten eenvoudig niet kan ingaan. Er zijn in de afgelopen eeuw talrijke gevallen voorgekomen van jonge vrouwen, die men wilde verkrachten, maar die zich daartegen verzet hebben en daarom gedood werden. Zo hebben we in de twintigste eeuw het geval van Maria Goretti, van Antonia Mesina, in Afrika het geval van Anuarite Mengapeta en van nog vele anderen in verschillende delen van de wereld.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog
Het is voorgekomen tijdens de Tweede Wereldoorlog dat aan een Duitse soldaat werd opgedragen op Russische vrouwen en kinderen te schieten en ook op joodse vrouwen en kinderen. Die soldaat heeft daarop gezegd: ‘Dat kan ik niet met mijn christelijk geweten overeenbrengen’. Daarop zei hem zijn luitenant: ‘Ach kom nou, schiet op. Die worden in ieder geval neergeschoten, of jij dat nu doet of iemand anders, dat baat hen niets. Maar als je blijft weigeren, als je het bevel niet uitvoert, dan zal ik jou neerschieten.’ De jonge soldaat zei daarop: ‘Nee, ik zal dat beslist niet doen. Ik ben katholiek, ik kan dat niet’. Hij wordt doodgeschoten: een martelaar!
Er zijn ook gevallen dat iemand uit liefde tot het martelaarschap komt. In onze eeuw hebben we het geval gehad van de H. Maximiliaan Kolbe[3]. In Italië hebben we ook een dergelijk geval. Het gaat om de nog jonge Salvo D’Acquisto, lid van de Italiaanse politie (Carabinieri). De Duitse bezetters nemen aan dat er op hen een aanslag is gepleegd. Het is nooit duidelijk geworden of er werkelijk sprake was van een aanslag of dat het ging om een geval van louter toeval. Feit is dat enkele Duitse soldaten omkomen. Dan worden 22 Italiaanse boeren ongeveer ten noorden van Rome bijeengedreven. Ze moeten een graf delven, ze zullen daarin neergeschoten worden. Maar dan komt deze jonge Carabinieri naar voren, die van de hele zaak überhaupt niets afweet, die er ook helemaal niet bij betrokken was, maar die wel als fungerend politieambtenaar voor de veiligheid in dit gebied verantwoordelijk was. Hij spreekt de commandant van de Waffen-SS aan en vraagt: ‘Als ik nu zeg dat ik de verantwoordelijkheid op me neem, kunnen dan deze 22 huisvaders vrij uitgaan?’ ‘Ja!’ Deze 22 gaan vrijuit, hij wordt doodgeschoten: een martelaar!
De vrijwillige aanvaarding van de executie
Dat hebben we gezien in het geval van de Martelaren van Scillium. Ze werden geconfronteerd met de eis van de Romeinse rechter (de keizer goddelijke eer te bewijzen) en ze weigerden daarop in te gaan. Maar het kan ook gebeuren dat iemand zegt: ‘Ik weet dat de vijanden van de Kerk mij zullen doden als ik me tegen hun eisen verzet. Alles goed en wel: ik ben bereid voor mijn geloof te sterven’. Later wordt hij in zijn slaap gedood, dus op een ogenblik waarin hij zijn geloof niet uitdrukkelijk kon belijden. Dat doet echter niets ter zake. Ook hij kan door de Kerk tot martelaar verklaard worden. En dat is al eens gebeurd.
Waarom moeten er altijd martelaren zijn?
Hoeveel martelaren zijn er eigenlijk in de geschiedenis van de Kerk geweest? Dat is niet zo eenvoudig te beantwoorden. In zeer veel gevallen zijn mensen gewoon verdwenen, er zijn in het geheel geen gegevens meer over hen te vinden. Maar volgens voorzichtige schatting van de vakgeleerden bedraagt het aantal martelaren, die in de tweeduizend jaar oude geschiedenis van onze Kerk hun leven voor Christus hebben geofferd, vele honderdduizenden, misschien wel ettelijke miljoenen…
En dan volgt vanzelf de vraag: Hoe komt het dat zoveel mensen voor de keuze gesteld werden hun leven voor het geloof te geven? Een eerste antwoord daarop kunnen we al direct geven, als we ons beroepen op het Tweede Vaticaans Concilie. Het is een duidelijke zaak dat onze godsdienst geen eenvoudige, geen gemakkelijke godsdienst is. Christus heeft ons dat zelf al voorgeleefd: Hij is voor ons en voor onze verlossing aan het kruis gestorven. Christus zelf heeft gezegd: ‘Als ze Mij vervolgd hebben, dan zullen zij ook u vervolgen. De leerling gaat niet boven de meester.’
Meer dan louter menselijke wilskracht
Als we dieper op de theologie van het martelaarschap ingaan, dan komen we tot een tweede vraag: ‘Is het martelaarschap, dit gewelddadig lijden en het vrijwillig aanvaarden van de dood louter een kwestie van menselijke wilskracht?’ Het antwoord op deze vraag is haast vanzelfsprekend een vierkant ‘neen’. Op de allereerste plaats dit: het martelaarschap is slechts mogelijk dankzij Gods genade. Het Tweede Vaticaans Concilie heeft in het vijfde hoofdstuk van de dogmatische constitutie ‘Lumen Gentium’ [Licht der Volkeren] uitdrukkelijk verklaard dat het martelaarschap slechts op grond van een geheel eigen persoonlijke roeping mogelijk is – een roeping die lang niet aan alle christenen, maar slechts aan zeer weinigen gegeven wordt. Weinigen in verhouding tot de miljarden katholieken die er hier op aarde geweest zijn. Als we echter zeggen dat het martelaarschap op de eerste plaats door de genade mogelijk wordt gemaakt, dan willen we daarmee de verdienste van de betrokken persoon niet tekort doen. Want zoals altijd bij alles wat betrekking heeft op het bovennatuurlijke leven staat ook hier de genade beslist voorop. Alleen door de genade wordt het martelaarschap mogelijk gemaakt, maar de mens moet zich wel openstellen voor de genade, moet met de genade meewerken, moet er een positief antwoord op geven. En dat is nu juist in het geval van het martelaarschap een tragische en doodernstige beslissing. [4]
Waarom toch, ja waarom martelaren?
Voor die vraag – waarom er in de Kerk martelaren moeten zijn – verwijs ik naar een zin uit de teksten van het Tweede Vaticaans Concilie die ons naar de diepste gronden ervan leidt. Het concilie zegt namelijk: ‘Er zullen altijd kerkvervolgingen zijn en er zullen altijd martelaren in de Kerk zijn’. Is een dergelijke categorische bewering eenvoudig gebaseerd op een waarschijnlijkheidsberekening? Zo in de geest van: tweeduizend jaar lang hebben we altijd martelaren gehad, dus zal het altijd wel zo zijn… Nee, dat kan een oecumenisch concilie in een dogmatische constitutie niet zeggen. Een concilie heeft niet de taak voorspellingen te doen. Nee, er is een heel andere grond daarvoor: als de Kerk werkelijk Kerk wil zijn en blijven, dan moeten er martelaren zijn. Dat is een zeer sterk punt dat door het concilie is vastgesteld. Waarop beroept men zich? Wel, op de leer van de heilige Paulus: ‘Ik leef. Nee, ik leef niet meer. Christus leeft in mij.’ Het is dus een opdracht voor de christenen zich open te stellen voor de genade van de heilige Geest, zodat Christus in hen kan leven, zodat Christus Zijn leven in Zijn christenen kan voortzetten. Dat is de leer van het Mystiek Lichaam van Christus, dat is de leer van de H. Augustinus over de totale Christus. Christus: hoofd en ledematen. Christus als hoofd is de geschiedkundige persoonlijkheid van Jezus Christus; de ledematen, dat zijn wij die door Gods genade geroepen worden in en door en met Hem te leven. Vanzelfsprekend is het zo dat Christus de enige Middelaar is tussen God en de mensen. Hij – en Hij alleen – heeft ons verlost. Maar… ons wordt de mogelijkheid geboden met Hem mee te werken, zodat de verlossingsgenade verder weer aan anderen wordt meegedeeld. In die zin kunnen en moeten wij aan het verlossingswerk van Christus meewerken, zoals paus Pius XII dat al in zijn encycliek ‘Mystici Corporis’ heeft verklaard en zoals het Tweede Vaticaans Concilie dat weer naar voren heeft gebracht. Dat gebeurt steeds overeenkomstig ieders eigen persoonlijkheid. Ieder van ons moet in zijn eigen, geheel persoonlijke roeping Christus de gelegenheid geven existentiële mogelijkheden te realiseren, die hij niet zou kunnen beleven binnen de grenzen van zijn eigen geschapen natuur. Christus is in een bepaald land geboren, in een bepaalde tijd, binnen een bepaalde cultuur. Hij is de meest volmaakte geschapen realiteit, maar dat belet niet dat Hij in Zijn menselijke natuur beperkt en begrensd was en in dit opzicht bestaat de mogelijkheid dat wij het Christus mogelijk maken Zijn leven en werken in ons voort te zetten en te voltooien. Daarom moeten er in de Kerk mensen zijn die de verschillende aspecten en elementen van Christus’ leven navolgen en voltooien, opnieuw beleven en voortzetten. Aangezien nu de dood van Christus het hoogste, het doel van heel Zijn menselijke activiteit was, moeten er in de Kerk ook altijd mannen en vrouwen zijn, van iedere leeftijd, van elk geslacht en van iedere cultuur die juist dit element van Christus’ leven – Zijn verlossingsdood – navolgen en tot voltooiing brengen. Dat juist zijn de martelaren! En daarom zegt het concilie: Zolang de Kerk bestaat, zullen en moeten er in de Kerk martelaren zijn.
Het martelaarschap is de realisatie van de christelijke deugden
Zo kom ik tot een ander aspect, nl. van de deugden. Wij zijn er allen toe geroepen de christelijke deugden te beoefenen, maar wie hebben de christelijke deugden in hun volle omvang meer, intensiever, scherper omlijnd beleefd dan de christenmartelaren? Geloof, hoop en liefde. Wie niet ten diepste vanuit het geloof leeft, wie niet een vaste hoop heeft op Gods hulp bij de dodelijke beslissing van het martelaarschap, wie niet hoopt op het eeuwige leven, wie er niet vast van overtuigd is dat met dit aardse leven niet alles voorbij is, wie niet bezield is van een brandende liefde tot God en de mensen, die zal niet bereid zijn om zijn leven op te offeren. Dat zou een grote dwaasheid zijn. Geloof, hoop en liefde: deze goddelijke deugden vinden we juist in de hoogste graad bij de martelaren.
De zedelijke deugden
Ook de andere christelijke deugden komen tot uitdrukking in het martelaarschap, o.m. de wijsheid of voorzichtigheid. Wijsheid is een deugd die ons ertoe brengen moet een juiste keuze te maken. Hier gaat het om de keuze tussen geloofsafval en geloofsbelijdenis. De mens die de deugd van wijsheid beoefent, maakt de juiste keuze.
De rechtvaardigheid. Men moet God meer gehoorzamen dan de mens. Rechtvaardigheid of gerechtigheid is de deugd op grond waarvan men ieder het zijne geeft. We moeten God meer geven dan aan wie ook.
Over sterkte en zelfverloochening hoeft men bij het martelaarschap niet te spreken. Het leven is wel het laatste dat de mens kan weggeven.
De geest van armoede. Denken we eraan hoe Christus van alles ontdaan werd. Men heeft Hem van Zijn kleren beroofd, men heeft Hem Zijn eer ontnomen. Men heeft Hem belasterd en bespot. Men heeft Hem zelfs het laatste stukje grond ontnomen waarop Hij Zijn voeten kon zetten. Men heeft Hem zelfs de lucht (om in- en uit te ademen) ontnomen. U weet toch dat Christus tenslotte op het kruis gestikt is. Datzelfde herhaalt zich nu ook bij de martelaren. De martelaar wordt de vraag gesteld of hij bereid is zichzelf ten volle weg te geven, niet slechts in zijn bezittingen, niet slechts in zijn persoonlijke menselijke betrekkingen. Kunt u zich voorstellen wat het voor een huisvader of moeder betekent hun echtgenoten, hun kinderen, hun dierbaarste schatten, te verlaten? Het is toch de uiterste armoede als men ter wille van de liefde Gods zelfs van het aardse leven, waaraan wij toch allemaal tot op zekere hoogte gehecht zijn, afstand doet.
Slot
Tot zover het betoog van professor Gumpel over het martelaarschap. Aan het eind van zijn toespraak wijdt hij enkele woorden aan pater Werenfried van Straaten en diens wereldwijde organisatie Kerk in Nood/Oostpriesterhulp. In verband met ruimtegebrek moeten wij hier kort over zijn. Uw redacteur L.A. is aanwezig geweest bij de viering van het 60-jarig priesterjubileum van pater Werenfried op zaterdag 22 juli 2000, met name bij de eucharistieviering van die middag in de Sint-Janskathedraal te Den Bosch, waarbij de bisschop van Den Bosch, Mgr. drs. A. Hurkmans, en verschillende andere bisschoppen, de celebranten waren.
Bij alle kritiek en laster omtrent de Kerk – met die gedachten eindigt professor Gumpel – doet Kerk in Nood zoveel goeds dat men wel moet zeggen: ‘Wellicht is toch niet alles slecht aan de Kerk’. Men zal allicht zeggen, zoals in de eerste tijd nog met de apostelen: ‘Ziet eens hoe ze elkander liefhebben’.
Bron: Der Fels (9/2000 – Auteur: prof.dr P. Gumpel. S.J. – Vertaling en bewerking: Leechburch Auwers. – De voetnoten zijn van de redactie. – Gaarne dank aan de auteur en aan de redactie van Der Fels.
[1] Hij was in het concentratiekamp bij Dachau lotgenoot van Pater Titus Brandsma; wij hebben al eerder over hem gepubliceerd (zie De Brandende Lamp nr. 66, 2e kwartaal 1996). Karl Leisner en prelaat Lichtenberg werden beiden 23 juni 1996 zalig verklaard.
[2] Onze eigen Martelaren van Gorkum zijn in dit kader ook een goed voorbeeld: van hen werd immers vooral gevraagd de suprematie van de paus als opperhoofd van de Kerk en de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in de Eucharistie te ontkennen.
[3] In het concentratiekamp Auschwitz werden wegens een zogenaamd zeer ernstig vergrijp tien willekeurige gevangenen tot de hongerdood in een bunker veroordeeld, onder wie ook een huisvader. Pater Kolbe bood zichzelf aan om in diens plaats te sterven. Hij werd in 1971 zalig en in 1982 heilig verklaard. ‘Men zal niet licht iemand vinden die zijn leven geeft voor een rechtvaardige, al zou misschien iemand in een bepaald geval dit van zich kunnen verkrijgen’, aldus Sint-Paulus (Rom.5,7.10). In Pater Maximiliaan Kolbe werd zo iemand inderdaad gevonden!
[4] Een duidelijk voorbeeld daarvan vinden we wederom bij onze eigen Martelaren van Gorkum: het zijn er per saldo negentien geworden, maar het hadden er meer kunnen zijn; enkele personen hebben het af laten weten…