Nieuwsbrief XVI.30, 23 juli 2021

Beste vrienden,
“Groot zijt Gij, Heer en ten zeerste lovenswaardig… want Gij hebt ons gemaakt naar U, en rusteloos blijft ons hart totdat het zijn rust vindt in U“. Zo schrijft Augustinus rond 400 in zijn “Belijdenissen” (1). Hiermee verwoordt hij op schitterende wijze de tweede eigenschap van ons mens-zijn en zijn bekering is hiervan een merkwaardige illustratie.
Aurelius Augustinus werd in 354 in Thagaste (Numidië, Algiers) geboren uit een heidense vader, Patricius, en een zeer vrome christelijke moeder, Monica. Hij streefde een academische loopbaan na om “redenaar” te worden, d.w.z. meester in de Latijnse taal en de klassieke literatuur. Op 19-jarige leeftijd was hij reeds “retoricus” in Thagaste, een jaar later in de hoofdstad Carthago, en tegen 383 was hij een goedbetaalde “woordkunstenaar” in Rome. Intussen leefde hij met een meisje, dat hij vijftien jaar bij zich hield en met wie hij in 371 een zoon kreeg, Adeodatus, een zeer begaafde jongen die in 390 stierf. Hij was zeer ingenomen met zijn carrière en tevens hartstochtelijk gehecht aan zijn vriendin, al heeft hij het christelijk geloof van zijn moeder nooit helemaal afgezworen. Wel was hij overtuigd dat de Bijbelse verhalen en het christelijk geloof slechts sprookjes waren voor oude vrouwen. Zelf was hij meer geïnteresseerd in het manicheïsme, gesticht door Mani (+ 277), die twee eeuwige principes aanvaardde: een goede en een kwade macht. Om gered te worden, moest men Mani volgen. Het manicheïsme zal pas in de veertiende eeuw verdwijnen. Negen jaar lang bleef het manicheïsme voor Augustinus zijn “gnosis”, hoewel hij er ook nooit een vurige verdediger van werd. Hij bleef een zoeker naar de zuivere waarheid. Hoewel hij hoge verwachtingen koesterde van de gezaghebbende meesters van het manicheïsme, werd hij steeds meer teleurgesteld door deze “beminnelijke nietsnutten“. God, schepping, oordeel, onsterfelijkheid… alles was voor hem één grote verwarring en het leven met zijn vrome moeder, die erg bezorgd was over zijn onstuimig leven, werd ondraaglijk. Door een list weet hij in 384 aan haar te ontsnappen en neemt ’s nachts een boot vanuit Rome naar het noorden, naar Milaan, de keizerlijke residentie. Zijn moeder kwam hem echter achterna. Ondertussen begon Augustinus bekend te worden en zijn moeder wilde nu een fatsoenlijk en waardig huwelijk voor hem regelen. Uiteindelijk stemde hij er mee in en stuurde zijn vriendin terug naar Afrika: “Intussen vermenigvuldigden zich mijn zonden. De vrouw met wie ik samenleefde, was van mijn zijde weggerukt, omdat ze als een beletsel gold voor een huwelijk, en op de plek waar mijn hart aan haar had gehangen, was het stukgetrokken en verwond en bleef het maar bloeden… De wonde, mij toegebracht door de scheiding van die eerste vrouw, genas ook niet eens, maar na heftig gloeien en steken, bleef ze etterend voortduren…” (VI, XV, 25). Maar kort daarna, neemt hij toch weer een ander meisje. Aan een vriend bekent hij dat hij niet kan begrijpen hoe iemand kan leven zonder een seksuele relatie met een vrouw. Toevallig ziet hij op straat een bedelaar lachen en beseft dat deze man zorgeloze vreugde geniet terwijl hij, verscheurd door lust, zijn ongelukkig leven in droefheid voortsleept. In Milaan moet hij onder meer een lofrede uitspreken op keizer Valentinus II. Met de grootste welsprekendheid vertelde hij de grofste leugens en genoot er zelf van: “in deze toespraak vertelde ik meer leugens dan waarheid, en door te liegen won ik de gunst van de toehoorders, die wisten dat ik loog” (VI, VI, 9).
In Milaan was bisschop Ambrosius (+ 397) de grote autoriteit en Augustinus ging naar de kathedraal om naar zijn preken te luisteren. De woorden van deze bisschop, samen met de liturgie en de psalmen, raakten zijn hart. Geleidelijk ontdekte hij het christelijk geloof en de katholieke Kerk. Hoewel hij niet de gelegenheid had om met deze bisschop van gedachten te wisselen, vond zijn immense dorst naar waarheid en schoonheid hier eindelijk enige bevrediging. Een oude priester, Simplicius, raadde hem aan het Manicheïsme te verlaten en zich eerder te wenden tot de Griekse filosoof Plotinus (+ 270), stichter van het Neoplatonisme, en diens leerling Porphyrius (+ 301/5). Hij bleef naar de kathedraal gaan om naar Ambrosius te luisteren. Er was een ommekeer in hem bezig: “Wat heb ik geschreid bij uw hymnen en gezangen, heftig ontroerd door de stemmen van uw lieflijk zingende gemeente… uw waarheid zeeg in mijn hart en een innige aandoening van vroomheid golfde daaruit opwaarts en dan stroomden de tranen en ik voelde mij er wel bij” (IX VI, 14). Een Romeins ambtenaar Ponticianus vertelt over de bekering van de grote monnik en woestijnvader abt Antonius (+ 356) in Egypte, die nu zoveel volgelingen trekt. Dit verhaal treft als een pijl het hart van Augustinus. Hij beseft dat zijn speeltijd voorbij is en dat hij moet kiezen tussen de hevige hartstochten voor aardse genoegens die hem slechts illusies en verslavingen opleveren en de allesomvattende waarheid, schoonheid en liefde van God. Intussen bidt hij: “Geef mij kuisheid en onthouding, maar doe het niet meteen“, en hij worstelt met “de ziekte van de begeerlijkheid, die ik liever verzadigd wilde zien dan gedoofd ” (VIII, VII, 17). Hij opent willekeurig de brieven van Paulus en leest Romeinen 13, 12 vv: “De nacht loopt ten einde, de dag breekt aan. Laten we ons dus ontdoen van de werken van de duisternis… Bekleed u met de Heer Jezus Christus, en koestert geen zondige begeerten meer“. Na een dramatische innerlijke strijd, neemt hij een radicaal besluit voor Christus. Het is september 386. Na enkele weken staakt hij zijn lessen als “woordenverkoper” en trekt zich terug op het landgoed van een vriend, Cassiciacum (het huidige Cassago Brianza, ten noordwesten van Milaan), met zijn moeder, zijn zoon Adeodatus, enkele leerlingen en vrienden. In de Paaswake van 387 werden hij en zijn zoon door Ambrosius gedoopt. “Laat heb ik U lief gekregen, o schoonheid, zo oud en zo nieuw! En Gij waart binnen en ik was buiten, en daar zocht ik U, en ik rende, wanstaltig als ik was, op de schone dingen af die door U gemaakt zijn. Gij waart bij mij en ik niet bij U… Geroepen hebt Gij, geschreeuwd en mijn doofheid doorbroken, gestraald hebt Gij, geschitterd en mijn blindheid verjaagd…Ik heb geproefd en nu honger en dorst ik...” (X, XXVII, 38). In Cassiciacum leeft deze groep een soort filosofisch-religieus leven en ze delen alles samen. Zij lezen Vergilius en Cicero, terwijl het Oude en het Nieuwe Testament voor hen het hoogste gezag zijn en “onze priester” (bisschop Ambrosius) de zekere gids. Hij brandt van verlangen om God en de ziel te kennen. Hij ontdekt het geloof van Paulus en de liefde van Johannes. Ze zingen hymnen en bidden samen. Hij beleeft nu ten volle wat hij vroeger reeds in vriendschap nastreefde : “ …samen praten, samen lachen, elkaar vriendelijk ter wille zijn, samen boeken in mooie taal lezen, samen speels zijn en samen ernstig worden, bij tijd en wijle van mening verschillen zonder haat, alsof iemand het oneens was met zichzelf, en juist door die schaars voorkomende onenigheid fleur geven aan de eensgezindheid, aan of van elkaar iets leren, bedrukt naar de afwezige vrienden verlangen, verblijd de aankomende ontvangen: door deze en soortgelijke tekens, uit harten vol liefde en wederliefde naar buiten tredend door mond en tong en ogen en duizend heerlijke gebaren, als met brandbare stoffen de zielen in gloed zetten en van vele maken tot één” (IV, VIII, 13).
De “Belijdenissen” hebben een dubbele betekenis. Augustinus belijdt zijn zonden, zijn ongeordende passies voor aardse genoegens en hij belijdt de grootheid van God, de Liefde en de Waarheid die alles overstijgen. Hij beschrijft zijn zeer persoonlijke strijd, die echter zo authentiek is, dat hij tevens ook universeel is. Iedereen kan zich hierin herkennen. Hij heeft de “rusteloosheid” van zijn hart ontdekt én beleefd als zijn diepste verlangen naar God en zijn bekering is hiervan een sprekend voorbeeld. In fel contrast hiermee zullen we hierna aantonen hoe Sigmund Freud zichzelf en de wereld bedrogen heeft tot onheil van velen. En dit onheil woekert helaas nog steeds als een kanker voort.
(1) Aurelius AUGUSTINUS, Belijdenissen. Vertaald en ingeleid door Gerard Wijdeveld, Ambo, Baarn, 1985, I,I,1.
P. Daniel